In de komedie As You Like It – Net wat u wilt – van William Shakespeare, de grootste dichter uit het Engelse taalgebied, komt een beroemde monoloog voor, die bekend is als All the World’s a Stage – De hele wereld is een toneelpodium.
Ik heb deze monoloog voor het eerst vertaald. Ik ken deze monoloog al sinds mijn middelbare schooltijd uit het hoofd.
De monoloog stelt de levensstadia voor als bedrijven in een toneelstuk. Er is verder volgens mij weinig toelichting nodig.
Het zijn vrije verzen. Ik heb me niet heel streng gehouden aan de vijfvoetige jambe die grotendeels in het gedicht is gevolgd.
Geluidsopname van de vertaling:
Vertaling:
De wereld is één groot toneel
De wereld is één groot toneel,
’t Is slechts acteren wat de mensen doen;
Ze komen op, ze gaan weer af;
En iedereen speelt elke levensrol;
Er zijn zeven bedrijven: eerst de zuigeling,
Kermend, spugend op de arm van de kraamhulp;
Dan de blèrende schooljongen met boekentas
En frisgewassen kop, die zich traag als een slak
met tegenzin naar school sleept. Dan de minnaar,
Walmend als een oliepit, die een smartlap dicht
Op de wenkbrauw van zijn lief. Dan de soldaat,
Met rauwe vloeken, baardig als een leeuw,
Gauw getergd, driest en gevat in een twist,
Steeds op zoek naar ijdele lof
In de mond van het kanon. En dan de rechter,
Met gewelfde buik na een lekker haantje,
Die met strenge blik en gecoiffeerde baard,
Vol wijze teksten en bijdetijdse praat,
Speelt wat hij spelen moet. De zesde rol is voor
De magere ouwe paljas op slippers,
Bril op de neus, leren tasje aan de riem,
Met hippe broek die veel te wijd is
Voor z’n verdorde beentjes, wiens zware bas
Weer overging in een kinderlijke piepstem,
Vol geblaas en gehijg. En de laatste scène,
Tot besluit van deze rare, rijke geschiedenis,
Is tweede kindsheid en vergetelheid;
Geen tanden, geen ogen, geen smaak, geen wat dan ook.
Origineel:
All the world’s a stage
All the world’s a stage,
And all the men and women merely players;
They have their exits and their entrances;
And one man in his time plays many parts,
¬¬His acts being seven ages. At first the infant,
Mewling and puking in the nurse’s arms;
And then the whining school-boy, with his satchel
And shining morning face, creeping like snail
Unwillingly to school. And then the lover,
Sighing like furnace, with a woeful ballad
Made to his mistress’ eyebrow. Then a soldier,
Full of strange oaths, and bearded like the pard,
Jealous in honour, sudden and quick in quarrel,
Seeking the bubble reputation
Even in the cannon’s mouth. And then the justice,
In fair round belly with good capon lin’d,
With eyes severe and beard of formal cut,
Full of wise saws and modern instances;
And so he plays his part. The sixth age shifts
Into the lean and slipper’d pantaloon,
With spectacles on nose and pouch on side;
His youthful hose, well sav’d, a world too wide
For his shrunk shank; and his big manly voice,
Turning again toward childish treble, pipes
And whistles in his sound. Last scene of all,
That ends this strange eventful history,
Is second childishness and mere oblivion;
Sans teeth, sans eyes, sans taste, sans everything.