Tagarchief: Shakespeare

De wereld is één groot toneel – Shakespeare

William Shakespeare (Gerard Soest, Portrait of William Shakespeare, c. 1667)

In de komedie As You Like It – Net wat u wilt – van William Shakespeare, de grootste dichter uit het Engelse taalgebied, komt een beroemde monoloog voor, die bekend is als All the World’s a Stage – De hele wereld is een toneelpodium.

Ik heb deze monoloog voor het eerst vertaald. Ik ken deze monoloog al sinds mijn middelbare schooltijd uit het hoofd.

De monoloog stelt de levensstadia voor als bedrijven in een toneelstuk. Er is verder volgens mij weinig toelichting nodig.

Het zijn vrije verzen. Ik heb me niet heel streng gehouden aan de vijfvoetige jambe die grotendeels in het gedicht is gevolgd.

Geluidsopname van de vertaling:

Geluidsopname – Arie Sonneveld

Vertaling:

De wereld is één groot toneel

De wereld is één groot toneel,
’t Is slechts acteren wat de mensen doen;
Ze komen op, ze gaan weer af;
En iedereen speelt elke levensrol;
Er zijn zeven bedrijven: eerst de zuigeling,
Kermend, spugend op de arm van de kraamhulp;
Dan de blèrende schooljongen met boekentas
En frisgewassen kop, die zich traag als een slak
met tegenzin naar school sleept. Dan de minnaar,
Walmend als een oliepit, die een smartlap dicht
Op de wenkbrauw van zijn lief. Dan de soldaat,
Met rauwe vloeken, baardig als een leeuw,
Gauw getergd, driest en gevat in een twist,
Steeds op zoek naar ijdele lof
In de mond van het kanon. En dan de rechter,
Met gewelfde buik na een lekker haantje,
Die met strenge blik en gecoiffeerde baard,
Vol wijze teksten en bijdetijdse praat,
Speelt wat hij spelen moet. De zesde rol is voor
De magere ouwe paljas op slippers,
Bril op de neus, leren tasje aan de riem,
Met hippe broek die veel te wijd is
Voor z’n verdorde beentjes, wiens zware bas
Weer overging in een kinderlijke piepstem,
Vol geblaas en gehijg. En de laatste scène,
Tot besluit van deze rare, rijke geschiedenis,
Is tweede kindsheid en vergetelheid;
Geen tanden, geen ogen, geen smaak, geen wat dan ook.

Origineel:

All the world’s a stage

All the world’s a stage,
And all the men and women merely players;
They have their exits and their entrances;
And one man in his time plays many parts,
¬¬His acts being seven ages. At first the infant,
Mewling and puking in the nurse’s arms;
And then the whining school-boy, with his satchel
And shining morning face, creeping like snail
Unwillingly to school. And then the lover,
Sighing like furnace, with a woeful ballad
Made to his mistress’ eyebrow. Then a soldier,
Full of strange oaths, and bearded like the pard,
Jealous in honour, sudden and quick in quarrel,
Seeking the bubble reputation
Even in the cannon’s mouth. And then the justice,
In fair round belly with good capon lin’d,
With eyes severe and beard of formal cut,
Full of wise saws and modern instances;
And so he plays his part. The sixth age shifts
Into the lean and slipper’d pantaloon,
With spectacles on nose and pouch on side;
His youthful hose, well sav’d, a world too wide
For his shrunk shank; and his big manly voice,
Turning again toward childish treble, pipes
And whistles in his sound. Last scene of all,
That ends this strange eventful history,
Is second childishness and mere oblivion;
Sans teeth, sans eyes, sans taste, sans everything.

Sonnet 146 – Shakespeare

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is shakespeare_oval-cropped-1.png
Olieverfschilderij van William Shakespeare, waarschijnlijk geschilderd door John Taylor in 1610

De Engelse dichter, toneelschrijver en acteur William Shakespeare (1564-1616) wordt algemeen beschouwd als een van de grootste dichters die ooit heeft geleefd. Naast toneelwerk in verzen heeft hij ook 154 sonnetten geschreven die al vaker in het Nederlands vertaald zijn. Veel van die vertalingen zijn ook wel online te vinden.

Sonnet 146 is één van de laatste gedichten in de sonnettenreeks, en algemeen wordt aangenomen dat Shakespeare dit sonnet gericht heeft aan The Dark Lady, de zwarte dame. Over die dame weten we niet bijzonder veel. Wel is duidelijk dat Shakespeare met zijn beeldspraak optutten, ijdel vertoon voorstelt als iets van geringe waarde, en de voeding van de ziel als uiterst waardevol. En de teloorgang van het lichaam kan zelfs voeding zijn voor de ziel, waardoor de dood wordt overwonnen.

De sonnetvorm bij Shakespeare wijkt enigszins af van het Italiaanse sonnet dat door Petrarca is vervolmaakt. Het Shakespeareaanse sonnet telt drie kwatrijnen en een afsluitend distichon. De wending, cesuur of volta bevindt zich niet na het tweede kwatrijn – zoals bij Petrarca – maar tussen de drie kwatrijnen en de afsluitende slotregels.

In mijn vertaling heb ik in twaalf van de veertien versregels de vijfvoetige jambe (tien of elf lettergrepen, afhankelijk van het rijm – staand of slepend) vervangen door de zesvoetige jambe (twaalf of dertien lettergrepen, idem).

Over dit gedicht wordt vaak gezegd dat het een van de weinige gedichten is in Shakespeare’s oeuvre met een religieuze strekking, iets wat ik overigens betwijfel.

Het gedicht lijkt duidelijke toespelingen op de bijbel te bevatten, in de zin dat het verheerlijken van ijdel vertoon en het opmaken van het lichaam wordt verworpen, en er veel waarde wordt gehecht aan het voeden van de ziel met zaken die tijdloos zijn, waarmee – getuige het afsluitende distichon (de twee slotregels) – zelfs de dood onschadelijk wordt gemaakt.

Maar uiteraard ontbreekt de Shakespeareaanse ironie nooit helemaal.

In het Engelse Wikipedia-artikel over dit sonnet wordt ook een link gelegd met Psalm 146, een link die in mijn ogen op getalsmatige toeval berust.

Hier treft u een vrij goede toelichting op het sonnet aan, met een heldere en uitvoerige uitleg per zin.

In regel twee is in de eerste druk van de uitgave van de Sonnetten een zetfout gemaakt. De laatste drie woorden van de eerste regel – ‘my sinful earth’ – werden herhaald als de eerste drie woorden van de tweede regel. Dat klopt sowieso niet, en het klopt ook niet met de lettergreeptelling. Er is door heel veel redacteuren en commentatoren gegist wat er moet staan. Ik heb in deze vertaling op grond van persoonlijke voorkeur voor ‘[Why feed’st]‘ gekozen, maar het is goed om te bedenken dat er ook iets heel anders bedoeld kan zijn. Het woord ‘array’ aan het eind van de tweede regel kan zowel ‘in slagorde opstellen’ als ‘fraai uitdossen’ betekenen.

Voor de Engelse tekst volg ik de uitgave van de sonnetten in de reeks The Arden Shakespeare, met uitzondering van de genoemde keuze voor de eerste twee woorden van regel 2. Genoemde Arden-editie heeft: ‘Feeding these’. Peter Verstegen koos voor: ‘Repel these’. De Engelse acteur en filmproducent Sir Patrick Stewart draagt hier het gedicht voor met – als ik goed heb geluisterd – op die plaats de woorden ‘Pressed by’.

Vertaling:

Sonnet 146

O ziel, kern van mijn zondige, stoffelijke aard,
waarom toch voed je dwarsheid die laat paraderen,
waarom toch kwijn je weg, is ’t nodige zo schaars,
en schilder je jouw buitenmuur in dure kleuren?

Waarom toch zou je, met zo’n kort contract, zo gul
spenderen aan een landhuis dat vergaat?
Zal de aardworm, erfgenaam van deze overdaad,
er straks van smullen? Is dat van ‘t sterfelijk lijf het doel?

Mijn ziel, trek toch profijt van dienaars diepe smart,
en laat zijn pijn steeds jou tot voordeel zijn.
Koopt hemelse schatten op de markt van schuim en as;
weest innerlijk welgevoed, uitwendig zonder schijn.

Dus voed je met de dood, die zich met mensen voedt;
geen mens die – als de dood straks dood is – sterven moet.

Origineel:

Sonnet 146

Poor soul, the centre of my sinful earth,
[Why feed’st] these rebel powers that thee array,
Why dost thou pine within and suffer dearth,
Painting thy outward walls so costly gay?

Why so large cost, having so short a lease,
Dost thou upon thy fading mansion spend?
Shall worms, inheritors of this excess,
Eat up thy charge? Is this thy body’s end?

Then, soul, live thou upon thy servant’s loss,
And let that pine to aggravate thy store;
Buy terms divine in selling hours of dross,
Within be fed, without be rich no more
:

So shalt thou feed on death, that feeds on men,
And death once dead, there’s no more dying then.

Sonnet 130 – Shakespeare

Shakespeare_(oval-cropped) (1)

William Shakespeare

Dit sonnet van William Shakespearesonnet 130, een van de 154 sonnetten die Shakespeare geschreven heeft in een heel beroemde sonnetenreeks – is gericht aan The Dark Lady, de zwarte dame. Het is geen moeilijk en zelfs een heel toegankelijk gedicht, maar je moet wel even begrijpen dat Shakespeare hier de draak steekt met de petrarkistische conventies (de door Petrarca en geestverwanten in het leven geroepen dichterlijke gewoonten) om de geliefde met fraaie beeldspraak te overladen: lippen zijn koraalrood, de geliefde beweegt zich voort als een godin, de haren zijn gouden draden en de ogen stralen zeker zo intens als de zon.

Al deze dingen zijn op Shakespeare’s geliefde niet van toepassing, en dan komt de pointe: nochtans houdt hij zielsveel van haar.

Het oorspronkelijke gedicht is geschreven in jambische vijfvoeten (het metrum van elke versregel is dus als volgt: pom-póm, pom-póm, pom-póm, pom-póm, pom-póm). Ik heb de meeste (12 van de 14) regels vertaald met een jambische zesvoet (één keertje extra pom-póm).

Het Shakespeare-sonnet wijkt af van het Italiaanse sonnet. De wending of volta komt niet na de achtste regel, maar na de twaalfde. De laatste twee regels geven de pointe.

Ik heb de eerste twaalf regels weergegeven in kwatrijnvorm omwille van de leesbaarheid – wat in de oorspronkelijke Shakespeare-uitgaven vaak niet gebeurde.

Voor de Engelse tekst volg ik de uitgave van de sonnetten in de reeks The Arden Shakespeare (p.375).

Vertaling:

Sonnet 130

De ogen van mijn lief zijn echt niet hemelsblauw;
Haar lippen steken bleekjes af bij rood koraal;
Als sneeuw dan wit is, is haar boezem zeker grauw?
Die zwarte draden maken haar nog net niet kaal;

Ik zag soms rozen, damascener-rood en -wit,
Maar zulke blossen tonen toch haar wangen niet;
Waar menig parfum een verfijnd bouquet bezit,
Blijkt dat haar adem naar iets anders riekt.

Ik luister graag naar haar, maar weet heel goed
Dat het nou niet bepaald muziek der sferen is;
Godinnen komen je soms zwierig tegemoet,
Terwijl mijn lief weer aan het klossen is.

Maar toch is zij voor mij van veel meer waarde
Dan elke metafoor die futloos naar mij staarde.

Origineel:

Sonnet 130

My mistress’ eyes are nothing like the sun;
Coral is far more red than her lips’ red;
If snow be white, why then her breasts are dun;
If hairs be wires, black wires grow on her head;

I have seen roses damasked, red and white,
But no such roses see I in her cheeks;
And in some perfumes is there more delight
Than in the breath that from my mistress reeks.

I love to hear her speak, yet well I know
That music hath a far more pleasing sound;
I grant I never saw a goddess go;
My mistress when she walks treads on the ground.

And yet, by heaven, I think my love as rare
As any she belied with false compare.

Sonnet 78 – Shakespeare

Shakespeare_(oval-cropped) (1)
Shakespeare (Wikimedia Commons)

De Engelse dichter, toneelschrijver en acteur William Shakespeare (1564-1616) wordt algemeen beschouwd als een van de grootste dichters die ooit heeft geleefd. Naast toneelwerk in verzen heeft hij ook 154 sonnetten geschreven die al vaker in het Nederlands vertaald zijn. Veel van die vertalingen zijn ook wel online te vinden.

In Sonnet 78 blijkt dat Shakespeare te maken heeft met geleerde concurrenten. Het betreft hier waarschijnlijk “een groep elizabethanen, bekend als de […] University Wits, (…)”, althans volgens Peter Verstegen, die een tweetalige editie van de sonnetten heeft gemaakt en ook een commentaar heeft geschreven bij elk sonnet (William Shakespeare, Sonnetten, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1993, p.268).

Shakespeare steekt de draak met de geleerdheid van zijn rivalen, en de aanbedene zorgt er in de slotregels voor dat Shakespeare zelfs nog als geleerde in de schaduw van zijn concurrenten kan staan. Veel toelichting heeft het gedicht verder niet nodig.

In veel gevallen worden de eerste twaalf regels als één blok geschreven. Ik heb ze als kwatrijnen genoteerd omwille van de leesbaarheid.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Sonnet 78

Heel dikwijls riep ik jou als muze aan,
Wat al mijn verzen zeer te stade kwam;
Door vreemde pennen werd het nagedaan,
Zodat men nog wat van hun poëzie vernam.

Jouw ogen leerden zwijgers kwinkeleren,
Verhieven logge domheid in de lucht,
Geleerde wieken kregen heuse veren,
Waar gratie was, nam die nog hoger vlucht.

Verhef je maar op wat ik nederschrijf,
Jij bent de oorsprong, en jij bent het vuur.
Kunst die zich warmt aan jou, beklijft,
Bij broeders geeft het hooguit wat structuur.

Kern van mijn kunst ben jij, en zelfs bereid
Jij nog geleerdheid uit mijn dommigheid.

Origineel:

Sonnet 78

So oft have I invoked thee for my muse,
And found such fair assistance in my verse
As every alien pen hath got my use,
And under thee their poesy disperse.

Thine eyes, that taught the dumb on high to sing
And heavy ignorance aloft to fly,
Have added feathers to the learned’s wing
And given grace a double majesty.

Yet be most proud of that which I compile,
Whose influence is thine, and born of thee.
In others’ works thou dost but mend the style,
And arts with thy sweet graces gracèd be;

But thou art all my art, and dost advance
As high as learning my rude ignorance.

Sonnet 66 – Shakespeare

De dichter William Shakespeare (1564-1616) heeft, behalve een heleboel toneelwerk in verzen (verreweg het meeste daarvan is trouwens pure poëzie), ook 154 sonnetten geschreven. Hier volgt de vertaling van Sonnet 66. Het is geen moeilijk sonnet. De dichter somt, na eerst gezegd te hebben dat hij om al deze dingen liever dood zou zijn, allerhande akeligs op, en zegt vervolgens dat hij er al lang niet meer geweest zou zijn, ware het niet dat hij het niet over zijn hart kan krijgen om zijn geliefde alleen te laten.

Het is dus de liefde die zin geeft aan een bestaan dat zinloos zou zijn door alle onheil en krankzinnigheid die de wereld te zien en te verstaan geeft. Opmerkelijk is dat alle akelige dingen abstracties zijn: een bedelende deugd, versmade trouw, eerbetoon aan de lafheid, misbruikte kuisheid, besmeurde zuiverheid, misleide goedheid.

De vorm van het gedicht is het Engelse sonnet (of Shakespeare-sonnet): drie rijmende kwatrijnen (strofen van vier regels), afgesloten met een rijmend distichon (een strofe van twee regels). De wending, cesuur of volte komt pas na de eerste twaalf regels.

Vertaling:

Sonnet 66

Hier walg ik van, het liefste was ik dood:
Neem nou de deugd die bedelt aan de straat,
En geile niksigheid, getooid in kirrend rood,
En echte trouw die akelig wordt versmaad,

En eer die op de lafheid wordt gespeld,
En kuisheid die aan pooiers valt ten prooi,
En zuiverheid die wordt besmeurd voor geld,
En sterkte die voor misbruik wordt vergooid,

En kunst die wordt gemuilkorfd door gezag,
En eenvoud, weggehoond voor dommigheid,
En dwaasheid, met kordate oogopslag,
En goedheid, door sirenenzang misleid.

Hier walg ik van, en ‘k was al lang gegaan,
Als ik mijn liefste niet in tranen had zien staan.

Origineel:

Sonnet 66

Tired with all these, for restful death I cry:
As, to behold desert a beggar born,
And needy nothing trimm’d in jollity,
And purest faith unhappily forsworn,

And gilded honour shamefully misplaced,
And maiden virtue rudely strumpeted,
And right perfection wrongfully disgraced,
And strength by limping sway disablèd,

And art made tongue-tied by authority,
And folly, doctor-like, controlling skill,
And simple truth miscalled simplicity,
And captive good attending captain ill.

Tired with all these, from these would I be gone,
Save that to die I leave my love alone.

Sonnet 30 – Shakespeare

250px-Shakespeare

William Shakespeare heeft, naast toneel in verzen, ook 154 sonnetten geschreven. De sonnetvorm bij Shakespeare wijkt enigszins af van het Italiaanse sonnet dat door Petrarca is vervolmaakt. Het Shakespeareaanse sonnet telt drie kwatrijnen en een afsluitend distichon. De wending, cesuur of volta bevindt zich niet na het tweede kwatrijn – zoals bij Petrarca – maar tussen de drie kwatrijnen en de afsluitende slotregels.

Dit gedicht behoeft weinig toelichting. De dichter roept in herinnering alle verdriet die het leven voor hem in petto had, hij herbeleeft dit verdriet en ‘betaalt’ daarom dubbel voor alle verlies dat hem is overkomen. Maar in de slotregel blijken alle tekorten verdampt als hij denkt aan zijn ‘dear friend’ – de eerste keer dat deze aanhef wordt gebruikt in de sonnetten.

Het gedicht is geschreven in jambische pentameters – elke regel bevat vijf metrische eenheden die kunnen weergegeven worden met ‘pom-póm’, en heeft dus tien lettergrepen, want alle regels hebben staand of mannelijk (eenlettergrepig) rijm. In vertaling heb ik er soms twee lettergrepen bijgesmokkeld, maar ik heb wel het mannelijk rijm zo goed mogelijk gehandhaafd.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Sonnet 30

Als ik aan stil gepeins mij overgeef,
Trekt al wat niet meer is, aan mij voorbij.
Van wat ik zocht, is er haast niets dat bleef;
Met oud geklaag mors ik mijn dure tijd.

Dan pleng ik soms – ik huil niet snel – een traan
Om vrienden die voorgoed verdwenen in de nacht,
Geef aan vergane liefdeswee opnieuw ruim baan,
En treur om wat teloor ging aan genoten pracht.

Dan ben ik droef om droefheid van destijds,
Noteer dan nauwgezet van al wat is verwoest,
Of wat ik vreesde, het saldo aan verdriet en spijt,
Waarmee ik het opnieuw, opnieuw betalen moest.

Maar als ik denk aan jou, mijn lieve vriend,
Wijkt elk verdriet, is het tekort reeds terugverdiend.

Origineel:

Sonnet XXX

When to the sessions of sweet silent thought
I summon up remembrance of things past,
I sigh the lack of many a thing I sought,
And with old woes new wail my dear time’s waste.

Then can I drown an eye unused to flow
For precious friends hid in death’s dateless night,
And weep afresh love’s long-since-cancelled woe,
And moan th’expense of many a vanished sight.

Then can I grieve at grievances foregone,
And heavily from woe to woe tell o’er
The sad account of fore-bemoanèd moan,
Which I new pay as if not paid before.

But if the while I think on thee, dear friend,
All losses are restored, and sorrows end.

Sonnet 81 – Shakespeare

Sonnets-Titelblatt_1609

In dit een-en-tachtigste sonnet van de beroemdste dichter uit het Engelse taalgebied, William Shakespeare (1564-1616), vindt een grappige omkering plaats: de dichter zal worden vergeten, maar de aanbedene zal altijd voortleven, dankzij het vers dat u bezig bent te lezen.

In werkelijkheid is het uiteraard andersom: we kennen wel Shakespeare – enigszins althans – maar naar de naam van de aanbedene wordt al eeuwenlang gegist.

Het is een Shakespeare-sonnet, en het wijkt dus af van het Italiaanse sonnet in de traditie van Petrarca. Een Shakespeare-sonnet heeft de wending of volta na de twaalfde regel, direct dus voorafgaand aan de afsluitende slotregels die de pointe bevatten.

Het gedicht verscheen in 1609 in een bundel van 154 sonnetten.

Dit gedicht behoeft eigenlijk geen toelichting.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Sonnet 81

Of ík leef nog, en zal jouw grafschrift schrijven,
of jíj blijft hier, als ik voorgoed verdwijn.
maar dan: jouw heugenis zal altijd blijven,
van mij zal geen restant meer over zijn.

Jouw naam wacht roemrijk ‘t eind der tijden af,
de mijne vindt beslist vergetelheid.
De aarde biedt mij slechts een simpel graf,
terwijl jij in ons hart wordt bijgezet.

Mijn teder vers is straks jouw monument,
dat ongeschapen ogen ooit nog zullen lezen,
en door de tong van straks niet wordt miskend,
als ieder die nu ademt dood zal wezen.

Jij leeft nog voort, door wat mijn pen vermocht;
waar adem is, troon jij op ieders ademtocht.

Zojuist (25-1-2016) tot mijn afgrijzen ontdekt dat mijn twaalfde regel identiek is aan de twaalfde regel in de (mooie) vertaling van Arie van der Krogt – een vertaling die verder gelukkig niet al te zeer op de mijne lijkt.

Sonnet 81

Or I shall live your epitaph to make,
Or you survive when I in earth am rotten.
From hence your memory death cannot take,
Although in me each part will be forgotten.

Your name from hence immortal life shall have,
Though I, once gone, to all the world must die.
The earth can yield me but a common grave
When you entombèd in men’s eyes shall lie.

Your monument shall be my gentle verse,
Which eyes not yet created shall o’er-read,
And tongues to be your being shall rehearse
When all the breathers of this world are dead.

You still shall live – such virtue hath my pen –
Where breath most breathes, even in the mouths of men.

Sonnet 29 – Shakespeare

 

Shakespeare_(oval-cropped) (1)

Shakespeare (Wikimedia Commons)

Vertaling:

Nu ik, door lot en medemens veracht,
Mijn uitgestotenheid beween in eenzaamheid,
Een dove hemel hinder met mijn loze klacht,
Mijn lot vervloek, bedroefd door zelfverwijt

Verlang te zijn als wie nog toekomst heeft,
Als één die door zijn vrienden wordt geprezen
Om zijn talent en het gemak waarmee hij leeft,
Met wat hij ’t meest bemint het allerminst tevreden,

Toch stijgt, als ik soms denk aan uw beminde lach,
Mijn door gekweld getob bezwaard gemoed,
Als de leeuwerik omhoog, die bij het krieken van de dag
uit norse sluimering, jubelend de hemel groet.

Uw liefde zingt in zulke zoete jubeltonen
Dat ik mijn staat niet ruilen wil met die van godenzonen.

Origineel:

When, in disgrace with Fortune and men’s eyes,
I all alone beweep my outcast state,
And trouble deaf heaven with my bootless cries,
And look upon myself and curse my fate,

Wishing me like to one more rich in hope,
Featured like him, like him with friends possessed,
Desiring this man’s art and that man’s scope,
With what I most enjoy contented least:

Yet in these thoughts myself almost despising,
Haply I think on thee, and then my state,
Like to the lark at break of day arising
From sullen earth, sings hymns at heaven’s gate;

For thy sweet love remembered such wealth brings
That then I scorn to change my state with kings’.

Sonnet 127 – Shakespeare

Dedication page from The Sonnets

Opdracht in The Sonnets

Op Wikipedia heb ik (onder het pseudoniem Theobald Tiger) op 6 maart 2014 een vertaling van Shakespeare’s ‘Sonnet 127′ gepubliceerd.

Vertaling (zie ook deze overlegpagina):

Sonnet 127

Eertijds gold zwart niet als mooi of voornaam,
En als het zo was, werd het niet zo genoemd.
Maar nu is zwart toch schoonheids erfgenaam,
En wordt goudblonde schoonheid als bastaard verdoemd.

Want sinds de mens de natuur heeft gebreideld,
Wanstaltigheid schiep, namaak die doorgaat voor echt,
Wordt de schoonheid ontwijd, haar streven verijdeld,
Haar lustoord onteerd, haar bestaansrecht ontzegd.

De ogen van mijn lief zijn zwart, godlof!
Haar zwarte wenkbrauwen tonen haar pijn
Om al wat niet mooi is, maar toch doet alsof,
De schepping schofferend met valsheid en schijn.

Maar ieder zal zeggen, hoezeer ze ook klagen,
Wat schoonheid is, hoef je nooit meer te vragen.

Origineel:

Sonnet 127

In the old age black was not counted fair,
Or if it were, it bore not beauty’s name;
But now is black beauty’s successive heir,
And beauty slandered with a bastard shame:
For since each hand hath put on nature’s power,
Fairing the foul with art’s false borrowed face,
Sweet beauty hath no name, no holy bower,
But is profaned, if not lives in disgrace.
Therefore my mistress’ eyes are raven-black,
Her brow so suited, and they mourners seem
At such who, not born fair, no beauty lack,
Sland’ring creation with a false esteem.

Yet so they mourn, becoming of their woe,
That every tongue says beauty should look so.

 

Sonnet 18 – Shakespeare

250px-ShakespeareOp Wikipedia heb ik (onder het pseudoniem Theobald Tiger) op 27 februari 2014 een vertaling van ‘Sonnet 18′, het beroemdste sonnet van Shakespeare, gepubliceerd.

Vertaling (zie ook deze overlegpagina):

Sonnet 18

Lijk jij soms op een mooie dag in mei?
Je bent bekoorlijker en hebt meer tederheid.
Een rukwind schudt wat uitbot ruw opzij,
Kort duurt des zomers toegemeten tijd.

Het hemeloog verzengt het groene loof.
Zijn gulden gloed is van beperkte duur.
Zijn schittering wordt kortelings gedoofd,
Ontregeld door een speling der natuur.

Jouw zomers aureool blijft eeuwig reisgenoot;
Jouw schoonheid heeft een duurzaam coloriet;
Jij dwaalt niet in de schaduw van een fiere dood,
Wanneer jij blijvend voortleeft in een lied.

Zolang het mensdom oog en adem heeft,
Zolang zorgt dit gedicht dat jij nog leeft.

Origineel:

Sonnet 18

Shall I compare thee to a summer’s day?
Thou art more lovely and more temperate.
Rough winds do shake the darling buds of May,
And summer’s lease hath all too short a date.

Sometime too hot the eye of heaven shines,
And often is his gold complexion dimmed,
And every fair from fair sometime declines,
By chance or nature’s changing course untrimmed;

But thy eternal summer shall not fade
Nor lose possession of that fair thou ow’st,
Nor shall death brag thou wander’st in his shade
When in eternal lines to time thou grow’st.

So long as men can breathe or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.

 

 

Sonnet 116 – Shakespeare

Sonnets-Titelblatt_1609Op Wikipedia heb ik (onder het pseudoniem Theobald Tiger) op 13 december 2010 een vertaling van Shakespeare’s ‘Sonnet 116’ gepubliceerd.

Het gedicht is een sonnet in de Engelse – mede door Shakespeare – gevormde traditie, en het heeft dus twee slotregels die samen een rijmende pointe vormen. Er is geen volta of wending na de twee openingskwatrijnen.

Toelichting bij dit gedicht is overbodig – dat geldt overigens voor bijna alles wat Shakespeare schreef.

(Het gepraat van letterkundigen over diepzinnigheid en gelaagdheid en politieke implicaties en andersoortige complexe betekenis is vaak – maar niet altijd – een teken dat deze deskundigen het gedicht niet begrijpen, dat ze het niet ‘en vogue’ achten, dat ze het niet mooi vinden, of dat ze het gedicht – bijna nog erger – uit plichtsbesef becommentariëren.)

Vertaling (zie ook deze overlegpagina):

Sonnet 116

Laat mij niet tussen innig echtverbonden geesten
Een wig drijven. Liefde is liefde niet
Als zij zich temperen laat door de tempeesten,
Of gaat zodra men haar tot gaan gebiedt.

O nee, zij is een baken van bestendigheid
Dat in de storm onschokbaar op de baren ziet,
De ster die ’t dolend schip naar zijn bestemming leidt;
Haar hoogte is meetbaar, maar haar waarde niet.

Liefde is niet de Nar van de Tijd, wiens zeis
Eerlang uit vurige lippen de gloed zal verdringen;
Van maand noch jaar raakt zij ooit van de wijs,
Ze is standvastig tot het einde aller dingen.

En wie dit woord in volle ernst doet sneven,
Verwerpt mijn werk en heeft de liefde afgeschreven.

Origineel:

Sonnet 116

Let me not to the marriage of true minds
Admit impediments. Love is not love
Which alters when it alteration finds,
Or bends with the remover to remove.

O no, it is an ever fixèd mark
That looks on tempests and is never shaken;
It is the star to every wand’ring barque,
Whose worth’s unknown although his height be taken.

Love’s not time’s fool, though rosy lips and cheeks
Within his bending sickle’s compass come;
Love alters not with his brief hours and weeks,
But bears it out even to the edge of doom.

If this be error and upon me proved,
I never writ, nor no man ever loved.