Uitgelicht bericht

De wereld is één groot toneel

William Shakespeare (Gerard Soest, Portrait of William Shakespeare, c. 1667)

In de komedie As You Like It – Net wat u wilt – van William Shakespeare, de grootste dichter uit het Engelse taalgebied, komt een beroemde monoloog voor, die bekend is als All the World’s a Stage – De hele wereld is een toneelpodium.

Ik heb deze monoloog voor het eerst vertaald. Ik ken deze monoloog al sinds mijn middelbare schooltijd uit het hoofd.

De monoloog stelt de levensstadia voor als bedrijven in een toneelstuk. Er is verder volgens mij weinig toelichting nodig.

Het zijn vrije verzen. Ik heb me niet heel streng gehouden aan de vijfvoetige jambe die grotendeels in het gedicht is gevolgd.

Geluidsopname van de vertaling:

Geluidsopname – Arie Sonneveld

Vertaling:

De wereld is één groot toneel

De wereld is één groot toneel,
’t Is slechts acteren wat de mensen doen;
Ze komen op, ze gaan weer af;
En iedereen speelt elke levensrol;
Er zijn zeven bedrijven: eerst de zuigeling,
Kermend, spugend op de arm van de kraamhulp;
Dan de blèrende schooljongen met boekentas
En frisgewassen kop, die zich traag als een slak
met tegenzin naar school sleept. Dan de minnaar,
Walmend als een oliepit, die een smartlap dicht
Op de wenkbrauw van zijn lief. Dan de soldaat,
Met rauwe vloeken, baardig als een leeuw,
Gauw getergd, driest en gevat in een twist,
Steeds op zoek naar ijdele lof
In de mond van het kanon. En dan de rechter,
Met gewelfde buik na een lekker haantje,
Die met strenge blik en gecoiffeerde baard,
Vol wijze teksten en bijdetijdse praat,
Speelt wat hij spelen moet. De zesde rol is voor
De magere ouwe paljas op slippers,
Bril op de neus, leren tasje aan de riem,
Met hippe broek die veel te wijd is
Voor z’n verdorde beentjes, wiens zware bas
Weer overging in een kinderlijke piepstem,
Vol geblaas en gehijg. En de laatste scène,
Tot besluit van deze rare, rijke geschiedenis,
Is tweede kindsheid en vergetelheid;
Geen tanden, geen ogen, geen smaak, geen wat dan ook.

Origineel:

All the world’s a stage

All the world’s a stage,
And all the men and women merely players;
They have their exits and their entrances;
And one man in his time plays many parts,
¬¬His acts being seven ages. At first the infant,
Mewling and puking in the nurse’s arms;
And then the whining school-boy, with his satchel
And shining morning face, creeping like snail
Unwillingly to school. And then the lover,
Sighing like furnace, with a woeful ballad
Made to his mistress’ eyebrow. Then a soldier,
Full of strange oaths, and bearded like the pard,
Jealous in honour, sudden and quick in quarrel,
Seeking the bubble reputation
Even in the cannon’s mouth. And then the justice,
In fair round belly with good capon lin’d,
With eyes severe and beard of formal cut,
Full of wise saws and modern instances;
And so he plays his part. The sixth age shifts
Into the lean and slipper’d pantaloon,
With spectacles on nose and pouch on side;
His youthful hose, well sav’d, a world too wide
For his shrunk shank; and his big manly voice,
Turning again toward childish treble, pipes
And whistles in his sound. Last scene of all,
That ends this strange eventful history,
Is second childishness and mere oblivion;
Sans teeth, sans eyes, sans taste, sans everything.

Uitgelicht bericht

Mantelzorg

Dagen verdwenen,
Weet niet hoe je heet.
Je zult het goed menen,
Het goede is wreed.

De wereld vergeten,
’t Is waar wat je zegt,
M’n benul is versleten,
M’n rug is nog recht.

Ik laat je nu gaan,
Mijn angsten zijn rood,
M’n woede staat aan,
Wordt vlak als een sloot.

Geen ding zonder zijnde,
Geen doel zonder zin,
Nergens een einde;
Nooit een begin.

Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski – een overzicht

Onlangs heb ik op deze niche-website een kleine serie geschreven over Jezus, een apologetisch en sceptisch essay, een nagelaten tekst van de Poolse filosoof Leszek Kołakowski.

In 2014 ontdekte de familie  van de Poolse filosoof Leszek Kołakowski (1927-2009) in diens nalatenschap een ongepubliceerd essay, geschreven in nog ongeredigeerd Frans, dat vervolgens onder auspiciën van de historicus Alain Besançon (1932-2023) in twee delen werd gepubliceerd onder de titel: Jésus. Essai apologétique et sceptique (in het tijdschrift Commentaire, nr. 147, herfst 2014, en Commentaire, nr. 148, herfst/winter 2014/2015).

Het essay werd uit het Frans vertaald door Leon Otto de Vries onder de titel Jezus – een apologetisch en sceptisch essay (Zoetermeer: Klement 2015).

Ik schreef zes bijdragen:

Bijdrage 1

Bijdrage 2

Bijdrage 3

Bijdrage 4

Bijdrage 5

Bijdrage 6

De laatste bijdrage bevat ook een aantal persoonlijke opmerkingen waarmee ik duidelijk maak wat mijn persoonlijke betrokkenheid is.

Ik hoop dat u het interessant vindt.

Uitgelicht bericht

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Over de tekst – Simon Leys

Dit is een kleine toelichting van de hand van Simon Leys – de vertaler van de Engelse NYRB-editie – op de ontstaansgeschiedenis van de primaire tekst: Over de afschaffing van alle politieke partijen.

Over de tekst

Note sur la suppression générale des partis politiques werd geschreven in 1943, helemaal aan het einde van het tragische leven van Simone Weil. Ze was toen in Londen, waar ze zich had aangesloten bij de Vrije Fransen [La France libre] rond Generaal de Gaulle; ze was verbijsterd door verschillende pogingen van Franse politici in ballingschap om de oude en destructieve partijpolitieke praktijken nieuw leven in te blazen: ruzies en eindeloze schisma’s. Uit principiële overwegingen gaf ze uiteindelijk op 26 juli al haar verplichtingen voor de Vrije Fransen op. Ze was toen al in het ziekenhuis, waar ze kort daarna stierf, op de leeftijd van vier-en-dertig jaar.

Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd zeven jaar later, in het maandblad La Table Ronde (nr. 26, februari 1950). De publicatie werd onmiddellijk bejubeld, zowel door André Breton als door Alain (het pseudoniem van Emile Chartier, een voormalig filosofiedocent van Simone Weil, ook zelf een schrijver en filosoof van aanzien).

Het essay werd vervolgens opnieuw uitgebracht in boekvorm door Gallimard (1953), en onlangs nog door Climats-Flammarion (2008), in een uitgave waarin ook de eerdere artikelen van Breton en Alain waren opgenomen. Het essay zal ook deel uitmaken van het laatste deel van de monumentale Oeuvres complètes de Simone Weil, geredigeerd door Florence de Lussy (Gallimard).

Ik heb in dit boekje ook een kort maar voortreffelijk essay uit 1960 van Czesław Miłosz opgenomen dat een overzicht geeft van leven en werk van Simone Weil. Ik heb nog wat aantekeningen toegevoegd over Miłosz zelf en hoe hij Weil ontdekte dankzij zijn vriendschap met Camus.

SL

Uitgelicht bericht

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Simone Weil / Czesław Miłosz / Simon Leys

In 2013 verscheen een klein boekje van 71 pagina’s, uitgegeven door de New York Review of Books (NYRB), onder de titel On the Abolition of All Political Parties.

Het was de vertaling van een kernessay van Simone Weil dat ze schreef op het eind van haar leven in 1943 – waarschijnlijk betrof het slechts aantekeningen voor een definitiever werk.

Twee versies van de oorspronkelijke Franse tekst zijn hier beschikbaar: het betreft de eerste publicatie die na Weils vroegtijdige dood in 1950 verscheen in het tijdschrift La Table Ronde, nr. 26, p. 9-28, en de editie uit 1957 in Écrits de Londres et dernières lettres, Gallimard, p. 126-148.

De vertaler was Pierre Ryckmans – beter bekend onder zijn pseudoniem Simon Leys – de Belgische sinoloog en schrijver die zo’n voorname rol heeft gespeeld bij de ontmaskering van het maoïsme als heilsleer in westerse intellectuele kringen.

Het boekje van NYRB bevat, naast uiteraard het kernessay van Weil, ook een heel interessant essay (1960) van de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz over leven en werk van Simone Weil, en het sluit af met een zeer lezenswaardig stuk van Simon Leys over de vriendschap tussen Miłosz en Albert Camus die werd gevoed door een gedeelde liefde voor het werk van Simone Weil.

Ik heb alle relevante teksten uit dat boekje vertaald.

Hierbij de links naar de vertaalde teksten.

  1. Voorwoord van de vertaler (Leys)
  2. Over de tekst (Leys)
  3. Over de afschaffing van alle politieke partijen (Weil)
  4. Het belang van Simone Weil (Miłosz)
  5. In het licht van Simone Weil. Miłosz en zijn vriendschap met Camus (Leys)

Veel leesplezier!

Uitgelicht bericht

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Voorwoord van de vertaler – Simon Leys

Omslag van de biografie van Simon Leys (Pierre Ryckmans)

Dit is een nieuwe vertaling van het voorwoord dat Simon Leys schreef bij zijn vertaling van Simone Weils Note sur la suppression générale des partis politiques – On the Abolition of All Political Parties, New York: New York Review of Books (NYRB) 2013.

De Nederlandse vertaling van Simone Weils essay vindt u hier.

En hier vindt u het Engelse origineel van het voorwoord (en ook de overige teksten in de uitgave van NYRB).

Voorwoord van de vertaler

Een doodenkele keer mogen parlementsleden een ‘gewetensstem’ uitbrengen [conscience vote] over strikt niet-politieke kwesties, kwesties waarbij uitsluitend ethische afwegingen een rol spelen.

Een ‘gewetensstem’ – wat een merkwaardig begrip! Het zou een pleonasme moeten zijn: gaan we er niet allemaal van uit dat elke stem – per definitie – wordt uitgebracht door parlementsleden die naar hun geweten luisteren, in plaats van naar een of ander dictaat van een politieke partij?

De voornaamste eigenschap van een politicus is integriteit. Integriteit vereist een onafhankelijk oordeel. Een onafhankelijk oordeel trekt zich niets aan van partij-dictaten, want partij-dictaten verstikken in iemands geweten elk besef van rechtvaardigheid en het gevoel voor waarheid.

Wanneer dergelijke fundamentele waarheden worden genegeerd, verandert het Parlement in een afstotelijk circus dat over alle partijgrenzen heen ontzetting en minachting opwekt bij het publiek. Wanneer kiezers hun vertegenwoordigers wantrouwen en verachten, komt de democratie zelf in gevaar.

Hoewel ik zo bevoorrecht ben om in een Westerse democratie te leven, inspireren de stuitende kanten van de partijpolitiek me zo nu en dan om Simone Weils opmerkingen over dit specifieke kwaad te herlezen. Haar essay werd bijna zeventig jaar geleden geschreven[1], weliswaar in heel andere omstandigheden, maar toch lijkt het me zeer relevant voor onze huidige tijd. Daarom heb ik het in het Engels vertaald, in de hoop dat het een aanzet kan zijn voor een vruchtbaar debat.

Weliswaar beschik ik niet over bijzondere competenties die maken dat ik mag oordelen over de meningen van mensen die het niet met haar eens zijn, maar toch is er één bezwaar dat volgens mij van meet af aan moet worden weerlegd: sommigen zullen misschien tegenwerpen dat Weil hopeloos utopisch, onrealistisch en onpraktisch is. Een dergelijk bezwaar gaat volledig voorbij aan de kern van haar betoog, dat goed geïllustreerd werd door Chesterton in een beroemde parabel[2]:

Stel dat er op straat grote commotie ontstaat over iets, laten we zeggen een lantaarnpaal die door veel invloedrijke personen ongewenst wordt geacht. Een in grijze pij geklede monnik – de geest van de Middeleeuwen – wordt over de zaak benaderd, en hij begint met te zeggen, op de droge manier van de Scholastici: ‘Laten we eerst eens rustig nadenken, mijn broeders, over de waarde van Licht. Als Licht op zichzelf goed is …’ Op dit punt wordt hij – ergens wel begrijpelijk – tot zwijgen gebracht. Alle mensen haasten zich naar de lantaarnpaal, de lantaarnpaal wordt binnen tien minuten omver gehaald, en ze beginnen elkaar meteen te feliciteren met hun onmiddeleeuwse praktische zin. Maar al gauw blijkt het lastiger te liggen. Sommige mensen hadden de lantaarnpaal neergehaald omdat ze elektrisch licht wilden; sommigen omdat ze oud ijzer wilden; anderen omdat ze duisternis wilden die hun slechte daden aan het oog kon onttrekken. Sommigen vonden het ding te weinig lantaarnpaal, anderen te veel; sommigen deden het omdat ze gemeentelijke voorzieningen kapot wilden maken; anderen omdat ze alles kapot wilden maken. En het wordt oorlog die nacht, en niemand weet nog met wie hij vecht. En zo keert langzaam maar onvermijdelijk – vandaag, morgen, overmorgen – de overtuiging terug dat de monnik toch gelijk had, en dat alles afhangt van onze filosofie van het Licht. Alleen wat we toen misschien onder de gaslamp hadden kunnen bespreken, moeten we nu in het donker doen.

Laten we dan nu de filosofie van politieke partijen bespreken bij het licht van Simone Weil: terug naar eerste beginselen.

S.L.

Canberra, 2012

Noten

[1] We zijn inmiddels ruim tien jaar verder (2024).

[2] G.K. Chesterton, Heretics (1905), einde van hoofdstuk I, ‘Introductory Remarks on the Importance of Orthodoxy.’

Uitgelicht bericht

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Simone Weil

Ten geleide

Dit is een nieuwe vertaling van een heel merkwaardige tekst die radicaal klinkt en toch zeer serieuze overweging verdient.

De kern is de verdediging van het echte, zuivere, individuele denken, en de mate waarin dat streven gecorrumpeerd wordt door de geest van partijdigheid.

Simone Weil (1909-1943) is een interessante schrijfster. Over haar intellectuele ontwikkeling en haar biografie heeft Czesław Miłosz een fraai essay geschreven dat elders op deze website in vertaling beschikbaar is. Ook heel leesbaar is de beschouwing van de Belgische sinoloog en schrijver Simon Leys over de vriendschap tussen Albert Camus en Czesław Miłosz die mede tot stand kwam door een gedeelde liefde voor het werk van Simone Weil.

Het is ten slotte goed om te bedenken dat deze tekst werd geschreven door een joodse vrouw in 1943.

Twee versies van de oorspronkelijke Franse tekst zijn hier beschikbaar: het betreft de eerste publicatie die na Weils vroegtijdige dood in 1950 verscheen in het tijdschrift La Table Ronde, nr. 26, p. 9-28, en de editie uit 1957 in Écrits de Londres et dernières lettres, Gallimard, p. 126-148.

Ik heb de tekst vertaald uit het Frans, waarbij ik de Engelse vertaling door Simon Leys af en toe heb gebruikt als mijn kennis van het Frans me eventjes in de steek liet.

Ik heb ook de Engelse titel gebruikt voor mijn Nederlandse vertaling. Als je de Franse titel strikt zou volgen, zou je iets krijgen als: Aantekening over de algehele afschaffing van politieke partijen. Ook niet verkeerd, maar wel iets minder pakkend.

Het essay van Weil is al eerder vertaald: Simone Weil & Alicja Gescinska (Gescinska is de vertaalster), Politiek zonder partijen. Antwerpen: Davidsfonds 2023. Het essay van Weil heet hier in vertaling Aantekening over de algemene afschaffing van politieke partijen.

En er is bij Letterwerk nog een andere vertaling verschenen, ook in 2023: Nota over de algemene afschaffing van de politieke partijen.

Dan nu de vertaling:

Over de afschaffing van alle politieke partijen

Het woord ‘partij’ wordt hier gebruikt in de betekenis die het heeft op het Europese vasteland. Het woord duidt in Angelsaksische landen op een totaal andere realiteit, die wortels heeft in de Engelse traditie waardoor het begrip niet gemakkelijk overgeplant kan worden. De ervaringen van de afgelopen anderhalve eeuw laten dit duidelijk genoeg zien.[1] Binnen de Angelsaksische partijen heerst een element van spel, van sport, dat alleen kan bestaan in een instelling met een aristocratische oorsprong; in instellingen die van meet af aan volks zijn, gaat alles veel zwaarwichtiger toe.

In het Frankrijk van 1789 maakte het idee ‘partij’ geen deel uit van het politieke denken, behalve als een kwaad dat vermeden moest worden. Maar er was wel een Club de Jacobins [jakobijnen]. Aanvankelijk was dat een forum voor open discussie. Er was geen funest intern mechanisme van kracht dat hierin vervolgens verandering bracht. Pas de tweevoudige druk van oorlog en guillotine was de oorzaak dat deze beweging zich ontwikkelde tot een totalitaire partij.

De felle strijd die uitbrak tijdens de Terreur werd beheerst door de treffende uitspraak van Tomski[2]: “Eén partij aan de macht en alle andere in de gevangenis”. Op het Europese vasteland is totalitarisme daarmee de erfzonde van alle politieke partijen.

Dat er partijen in het Europese openbare leven tot stand kwamen was enerzijds de erfenis van de Terreur en anderzijds de invloed van de Engelse politiek. Maar het loutere feit dat die partijen nu bestaan is geen reden om ze te behouden. Alleen het goede erin kan een legitieme reden zijn. Het kwaad van de politieke partijen is duidelijk. Het probleem dat onderzocht moet worden is of er iets goeds in schuilt dat ruim opweegt tegen het slechte, iets wat hun bestaan daarmee wenselijk zou maken.

Maar het ligt eigenlijk veel meer voor de hand om te vragen: Zit er überhaupt wel iets goeds in? Zijn ze niet puur slecht, komen ze althans daar niet dicht bij in de buurt?

Als ze inderdaad slecht zouden zijn, dan staat vast dat ze feitelijk en praktisch alleen maar kwaad kunnen stichten. Zoals uitgedrukt in dit bijbelwoord: “Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen.”[3]

Maar eerst moeten we vaststellen wat het criterium voor ‘goed’ is. Dat kan alleen maar waarheid en recht zijn, en daarmee: het algemeen belang.

Zaken als democratie, de keuze van de meerderheid, zijn niet zonder meer goed. Het zijn slechts middelen om het goede te bereiken, en hun effectiviteit spreekt geenszins vanzelf. Als niet Hitler maar de Weimarrepubliek had besloten, met behulp van keurig nageleefde parlementaire en wettelijke middelen, om de Joden in concentratiekampen te stoppen en ze geraffineerd dood te martelen, zou het martelen geen flintertje meer legitimiteit hebben gehad dan het nu heeft. En zoiets is bepaald niet ondenkbaar.

Alleen wat rechtvaardig is, is legitiem. Misdaad en leugens kunnen op geen enkele manier legitiem zijn.

Ons republikeinse ideaal komt volledig voort uit Rousseau’s idee van de ‘algemene wil’. Maar de betekenis van het begrip ging vrijwel onmiddellijk verloren, omdat het complex en veeleisend is. Afgezien van een paar hoofdstukken zijn er maar weinig boeken zo mooi, sterk, goed doordacht en scherp geformuleerd als Het maatschappelijk verdrag[4]. Men zegt vaak dat het een van de boeken is die een enorme invloed hebben gehad. Maar in feite ging destijds, en gaat nu nog steeds, alles door alsof het boek nooit gelezen is.

Rousseau had twee voor de hand liggende premissen. Allereerst dat de rede recht en onbetwijfelbaar nut aanwijst, en dat zij ook voor die dingen kiest, terwijl dwaling en kwaad worden ingegeven door hartstocht. De tweede is dat de rede identiek is in alle mensen, terwijl de hartstochten meestal verschillen. Als iedereen nu geheel zelfstandig nadenkt over een algemeen probleem en daarover zijn mening geeft, heeft dit, wanneer je die meningen vervolgens met elkaar vergelijkt, tot gevolg dat ze, voor zover ze redelijk en rechtvaardig zijn, waarschijnlijk overeen zullen komen, en dat ze zullen verschillen met betrekking tot de onrechtvaardigheden en dwalingen.

Alleen met behulp van zo’n soort redenering kun je concluderen dat een breed gedragen overeenstemming ook naar de waarheid verwijst.

Waarheid is één. Rechtvaardigheid is één. Dwalingen en onrechtvaardigheden zijn oneindig gevarieerd. Dus mensen komen elkaar nader in wat rechtvaardig en waar is, terwijl leugen en misdaad ervoor zorgen dat ze eindeloos ver uit elkaar gedreven worden. Omdat eenheid ons kracht geeft, moeten we hopen een bruikbaar middel te kunnen vinden om waarheid en recht sterker te maken dan misdaad en dwaling. Wat we daarvoor nodig hebben, is een geschikt mechanisme. Als democratie zo’n mechanisme is, is zij goed. Anders niet.

Een dwalende volkswil was in de ogen van Rousseau geenszins superieur – daarin had hij gelijk – aan de dwalende wil van een enkeling. Maar Rousseau meende alleen dat de algemene wil van een gehele natie grotere kans maakte om in overeenstemming te zijn met rechtvaardigheid, en wel omdat conflicterende hartstochten elkaar neutraliseren door elkaar onderling tegenwicht te bieden. Voor hem was dit de enige reden om de voorkeur te geven aan de volkswil boven de wil van de enkeling.

Zo is een bepaalde waterhoeveelheid, hoewel die bestaat uit deeltjes die voortdurend bewegen en botsen, in een volmaakt rustig evenwicht. Het water weerkaatst het beeld van voorwerpen met een onberispelijke waarheidsgetrouwheid. Het oppervlak is zuiver horizontaal. Het geeft ook feilloos de dichtheid aan van de voorwerpen die erin worden ondergedompeld.

Als door hun hartstochten tot misdaad en leugens geneigde individuen op zo’n manier worden verenigd tot een waarheidlievend en rechtvaardig volk, dan is er goede reden dat volk soeverein te maken. Een democratische grondwet is pas goed wanneer het dat volk primair in staat stelt deze evenwichtstoestand te bereiken, want alleen zo kan de volkswil worden uitgevoerd.

De ware geest van 1789 bestaat er niet in dat iets rechtvaardig is omdat het volk het wil, maar dat onder bepaalde voorwaarden de wil van het volk waarschijnlijk het meest in overeenstemming is met rechtvaardigheid.

Er zijn verschillende onmisbare voorwaarden voor het toepassen van de algemene wil. Twee ervan verdienen hier onze bijzondere aandacht.

De eerste voorwaarde is dat wanneer de mensen zich bewust worden van hun streven, en er uitdrukking aan geven, er geen enkele sprake mag zijn van ook maar enige collectieve hartstocht.

Het is overduidelijk dat Rousseau’s redenering in elkaar zakt zodra er sprake is van collectieve hartstochten. Rousseau besefte dit heel goed. Collectieve hartstochten zijn aanzetten tot kwaad en dwaling, en ze zijn oneindig krachtiger dan welke individuele hartstocht dan ook. En in zulke gevallen neutraliseren kwade impulsen elkaar niet, maar ze versterken elkaar vrijwel oneindig. De druk is bijna onweerstaanbaar, behalve voor echte heiligen.

Water dat in beweging wordt gebracht door een woeste, onstuimige stroming reflecteert niet langer voorwerpen, heeft niet langer een horizontaal oppervlak, en geeft niet langer dichtheden op correcte wijze aan. En het maakt weinig uit of de turbulentie op gang wordt gebracht door één enkele stroming of door vijf of zes stromingen die op elkaar botsen en voor woelingen zorgen. Het is in alle gevallen even turbulent.

Als één enkele collectieve hartstocht een heel land in zijn greep krijgt, is het hele land eensgezind in zijn misdaad. Als twee of vier of vijf of tien collectieve hartstochten het land verdelen, is het land  verdeeld tussen verschillende criminele bendes. De verschillende collectieve hartstochten kunnen niet geneutraliseerd worden, zoals het geval is met een verzameling individuele hartstochten die verenigd zijn tot een massa; het aantal is veel te klein, de kracht van elke hartstocht is veel te groot om geneutraliseerd te kunnen worden. De onderlinge strijd maakt het nog erger. Ze botsen op elkaar met een hels kabaal zodat het onmogelijk wordt om zelfs maar eventjes de stem van recht en waarheid te horen, een stem die sowieso al moeilijk hoorbaar is.

Als een land in de greep is van een collectieve hartstocht, is de kans groot dat elke individuele wil dichter bij recht en rede ligt dan de algemene wil, of – beter gezegd – bij de karikatuur van die algemene wil.

De tweede voorwaarde is dat het volk zijn wil tot uitdrukking moet brengen met betrekking tot problemen die iedereen aangaan, en dat het volk niet simpelweg een keuze moet maken tussen verschillende personen, en al helemaal niet een keuze tussen verschillende onverantwoordelijke organisaties; de algemene wil heeft immers niets te maken met zulke keuzes.

Als er in 1789 al enigszins sprake was van een uiting van de algemene wil – bij gebrek aan beter was er weliswaar een systeem van vertegenwoordiging ingevoerd – dan was dat omdat men iets had dat veel bruikbaarder was dan verkiezingen. Alles wat in het hele land zich roerde of bewoog – en het land bruiste in die tijd van leven – probeerde zich uit te drukken door middel van cahiers de revendications [programma’s van eisen]. De meesten van de toekomstige volksvertegenwoordigers hadden bekendheid verworven door hieraan mee te doen, en ze waren de geestdrift die dat had opgeroepen niet vergeten; ze voelden dat de mensen aandachtig naar hun woorden luisterden, omdat deze mensen het belangrijk vonden dat hun streven juist werd weergegeven. Voor heel even – echt maar een heel korte tijd – waren deze vertegenwoordigers uitsluitend de spreekbuis van wat het publiek voelde en dacht.

Dat was eens maar nooit weer.

De genoemde twee voorwaarden laten onmiddellijk zien dat we nooit iets hebben gekend dat ook maar in de verste verte op een democratie lijkt. In wat wij een democratie noemen, heeft het volk nooit de mogelijkheid of de middelen om zich uit te spreken over welk probleem van het openbare leven dan ook. Alles wat het individuele belang overstijgt, wordt overgelaten aan collectieve hartstochten, die systematisch en officieel worden aangewakkerd.

Alleen al het gebruik van de begrippen ‘democratie’ en ‘republiek’ maakt het onontkoombaar om de volgende twee problemen heel nauwgezet te beschouwen:

  1. Op welke manier kunnen degenen die samen het Frans volk vormen de kans krijgen om zich uit te spreken over de grote onderwerpen van het openbare leven?
  2. Hoe kun je voorkomen dat mensen, wanneer je ze iets vraagt, worden gedreven door collectieve hartstochten?

Als we over deze twee punten weigeren na te denken, heeft het weinig zin om het te hebben over de legitimiteit van de republiek.

Oplossingen bedenken is niet eenvoudig. Maar bij nadere beschouwing, wordt het al gauw duidelijk dat elke oplossing allereerst de afschaffing van alle politieke partijen met zich meebrengt.

                                                                                         ******

Om politieke partijen te beoordelen volgens de criteria van waarheid, recht en het algemeen belang, moeten we beginnen met het vaststellen van hun hoofdkenmerken.

We kunnen er drie opsommen:

  1. Een politieke partij is een vehikel voor het produceren van collectieve hartstocht.
  2. Een politieke partij is een organisatie die erop uit is om collectieve druk uit te oefenen op het denken van elk van haar leden.
  3. Het eerste en uiteindelijk enige doel van elke politieke partij is de eigen onbeperkte groei.

Door deze drie hoofdkenmerken is elke partij in de kiem totalitair, en ook in wat ze nastreeft. Als ze af en toe een keer niet totalitair is, dan is dat alleen maar omdat haar omgeving dat ook is.

Deze drie kenmerken spreken vanzelf voor iedereen die betrokken is geweest bij het reilen en zeilen van om het even welke partij.

Kenmerk drie is een speciaal geval van een verschijnsel dat overal optreedt waar een collectief het denken domineert. Het is de omkering van de relatie tussen doel en middel. Zonder uitzondering geldt dat in elk domein de dingen die door iedereen als doelen worden beschouwd uit de aard der zaak, per definitie, in de kern en vanzelfsprekend slechts middelen zijn. Het aantal voorbeelden is eindeloos op elk gebied. Geld, macht, de staat, nationale grootheid, economische productie, universitaire graden, en nog vele andere.

Alleen het goede is een doel. Alles wat tot het domein van de feiten behoort, is een middel om een doel te bereiken. Maar collectief denken is niet in staat om boven het domein van de feiten uit te komen. Het is dierlijk denken. Het heeft net genoeg besef van het goede om de fout te maken een of ander middel als een absoluut goed te bestempelen.

Dit geldt ook voor partijen. Een partij is in principe een instrument om een bepaald idee over het algemeen belang te dienen. Dit algemeen belang kan zelfs de belangen van een sociale groep omvatten, omdat er altijd een bepaald idee van dat algemeen belang bestaat volgens welke het algemeen belang en deze belangen samenvallen. Maar dit idee blijft uiterst vaag. Dit is zonder uitzondering bij alle partijen in ongeveer gelijke mate het geval. Zowel losjes gestructureerde als strak georganiseerde partijen zijn gelijk in de vaagheid van hun leerstellingen. Geen mens, hoe intensief hij zich ook in politieke zaken heeft verdiept, is in staat om de leer van enige partij, die van hemzelf incluis, nauwkeurig en duidelijk te formuleren.

Mensen geven zoiets ongaarne toe. Als ze dat wel zouden doen, zouden ze dat in hun naïveteit misschien zien als een teken van persoonlijk onvermogen, terwijl de uitdrukking “de leer van een politieke partij” in feite geen welomlijnde betekenis heeft. Een individu heeft maar zelden eigen leerstellingen, zelfs als hij zijn leven lang schrijft en nadenkt over de strijd der ideeën. Maar een collectief heeft dat nooit. Een leer is onverenigbaar met een collectief.

Het is waar dat we kunnen spreken van een christelijke leer, een hindoeïstische leer, een leer van Pythagoras, enzovoort. Wat in dat geval met het woord ‘leer’ wordt aangeduid is individueel noch collectief; het is iets dat verre boven deze domeinen uitgaat. Het slechts de waarheid in zuivere vorm.

Het doel van een politieke partij is vaag en onwerkelijk. Mocht het ergens bestaan, dan zou het veel van onze concentratie vergen, want het idee ‘algemeen belang’ daalt niet gemakkelijk in onze geest. Het bestaan van de partij daarentegen is tastbaar, vanzelfsprekend, en je herkent haar meteen. Het is daarom onvermijdelijk dat de partij in de praktijk haar eigen doel wordt.

Maar dit is afgoderij, omdat alleen God rechtmatig zijn eigen doel is.

De overgang komt eenvoudig tot stand. Het geldt als een axioma dat de partij alleen effectief de reden van haar bestaan, het algemeen belang, kan dienen, als ze groot en machtig is. Maar een beperkte hoeveelheid macht kan in de praktijk nooit voldoende zijn, vooral niet nadat deze eenmaal is verworven. De partij kan nog steeds niet echt doen wat ze wil, iets wat ze altijd toeschrijft aan haar tekortschietende macht. Zelfs als ze absoluut over het land zou heersen, veroorzaken internationale beperkingen nog steeds smalle operationele marges.

Het hoofdstreven van partijen is dus totalitair, niet alleen met betrekking tot de natie, maar met betrekking tot de gehele wereld. Want juist omdat het idee van het algemeen belang dat eigen is aan deze of gene partij een fictie is, een leeg ding, iets onechts, dwingt het tot een streven naar totale macht. Alle realiteit impliceert een grens. Wat gewoonweg niet bestaat, kan nooit begrensd worden.

Daarom is er verwantschap, zelfs een bondgenootschap, tussen totalitarisme en leugens.

Het is waar dat veel mensen niet gauw aan onbeperkte macht denken; de gedachte zou hen bang maken. Het is een duizelingwekkend begrip, en je hebt een soort grootsheid nodig om het onder ogen te zien. Als deze mensen actief zijn in een partij, willen ze alleen maar dat die groeit, maar dan wel een groei die onbegrensd is. Als er dit jaar drie leden meer zijn dan vorig jaar, of als de collecte honderd francs meer heeft opgebracht, zijn ze blij. Maar ze willen dat het oneindig doorgaat in dezelfde richting. Ze kunnen nooit denken dat hun partij misschien te veel leden, te veel kiezers of te veel geld heeft.

Het revolutionaire temperament probeert zich een begrip van de totaliteit voor te stellen. Het kleinburgerlijke temperament stelt zich een langzame, voortdurende, onbeperkte vooruitgang voor. Maar in beide gevallen wordt de meetbare groei van de partij het enige criterium dat goed en kwaad in alle aangelegenheden definieert. Het is net alsof de partij een dier is dat moet worden vetgemest, en alsof het universum geschapen is om het vet te mesten.

Je kunt niet God dienen en mammon. Als we een ander criterium nemen voor wat goed is dan het goede zelf, raken we het begrip ‘goed’ kwijt.

Zodra de groei van de partij een criterium voor het goede vormt, volgt daaruit onvermijdelijk een collectieve partijdruk op de gedachten van de leden. Deze druk wordt daadwerkelijk uitgeoefend, publiekelijk getoond, beleden, verkondigd. We zouden ervan gruwen als gewenning ons niet zo ongevoelig had gemaakt. Partijen zijn organisaties die qua structuur in alle openheid op zo’n manier zijn ontworpen dat het gevoel voor waarheid en recht in de ziel van de mensen teloor gaat.

Met propaganda wordt er collectieve druk uitgeoefend op het grote publiek. Het doel van propaganda is om te overreden, niet om licht te verspreiden. Hitler zag heel goed dat propaganda altijd ten doel heeft om de geesten te knechten. Alle partijen gebruiken propaganda. Als ze dat niet doen, verdwijnen ze omdat de andere partijen het wel doen. Ze geven allemaal toe propaganda te gebruiken. Geen enkele partij maakt het zo bont dat ze beweert dat ze het publiek verheft, dat ze het eigen oordeel van mensen helpt te vormen.

Het is dan wel zo dat de partijen praten over het ‘vormen’ van degenen die naar hen toekomen, supporters, jongeren, nieuwe leden. Dit woord is een leugen. Het is een vorm van training ter voorbereiding op een nog rigoureuzere greep die de partij wil uitoefenen op het denken van haar leden.

Stel dat een lid van een partij – een parlementslid, een kandidaat voor een parlementszetel, of gewoon een actief lid – de volgende openbare belofte doet: “Telkens wanneer ik me met een politiek of sociaal probleem bezig houd, beloof ik dat ik volkomen zal vergeten dat ik lid ben van een bepaalde politieke groepering en dat ik uitsluitend zal proberen te bedenken hoe het algemeen belang en het recht het beste kunnen worden gediend.” Zo’n tekst zou zeer slecht worden ontvangen. Zijn partijgenoten en ook vele buitenstaanders zouden hem van verraad beschuldigen. Zelfs de goedmoedigen zouden zeggen: “Waarom is hij dan lid geworden van een partij?” – waarmee ze in hun naïveteit zouden toegeven dat je door lid te worden van een partij het streven opgeeft alleen het algemeen belang en het recht te dienen. Deze man zou uit de partij gezet worden, of op zijn minst zijn zetel of kandidatuur kwijt raken; hij zou nooit gekozen worden.

Sterker nog, het lijkt niet eens mogelijk om zulke teksten uit te spreken. Als ik me niet sterk vergis, is dat dan ook nog nooit gebeurd. Als er woorden zijn gesproken die er enigszins op leken, dan werden ze alleen gezegd door mannen die hun partij de macht wilden bezorgen met de steun van andere partijen. Zulke woorden klonken dan eerder als een soort schending van de erecode.

Aan de andere kant voelt het als volkomen natuurlijk, redelijk en eervol als iemand zegt: “Als conservatief vind ik dat …” of: “Als socialist denk ik dat …” Het is waar dat dit niet uniek is voor politieke partijen. We schamen ons ook niet om te zeggen: “Als Fransman vind ik dat …” of: “Als katholiek denk ik dat …”.

Sommige jongedames die zeiden dat ze zich verbonden hadden aan het Gaullisme dat in hun ogen het Franse equivalent van het Hitlerisme was, voegden eraan toe: “Waarheid is relatief, zelfs in de meetkunde”. Juist – ze raakten de kern van de zaak.

Als er geen waarheid zou zijn, dan is het passend om op zus of zo’n manier te denken, gewoon omdat je toevallig zo iemand bent. Net zoals we zwart, bruin, rood of blond haar hebben, omdat we nu eenmaal zo geboren zijn, uiten we ook de bijbehorende gedachten. Onze gedachten komen dan, net als ons haar, voort uit een proces van natuurlijke selectie. Als we daarentegen erkennen dat er één waarheid is, kunnen we alleen nog denken wat waar is. We denken dan iets, niet omdat we toevallig Frans, katholiek of socialist zijn, maar omdat we, geleid door het onweerstaanbare licht van de evidentie, niet anders kunnen dan zo te denken.

Als er geen bewijs is, als er twijfel is, dan is het evident dat de zaak onzeker is met de beschikbare staat van onze kennis. Als een bepaalde opvatting onwaarschijnlijk is, dan is het ook evident dat die opvatting onwaarschijnlijk is, enzovoort. In alle gevallen geeft het innerlijke licht iedereen die in ernst een vraag stelt altijd een evident antwoord. De inhoud van het antwoord kan bevestigend of ontkennend zijn – dat doet er niet toe. Het antwoord blijft altijd voor herziening vatbaar, maar een correctie kan alleen komen door een toename van dat innerlijke licht.

Als een man, lid van een partij, vastbesloten is om in al zijn gedachten alleen trouw te zijn aan het innerlijke licht en aan niets anders, dan kan hij deze ferme beslissing niet kenbaar maken aan zijn partij. Zodoende is hij gedoemd de partij te misleiden. Hij belandt dus in een leugenachtige toestand. De enige reden dat hij deze situatie accepteert is de noodzaak om lid te zijn van een partij om effectief te kunnen deelnemen aan discussies over de publieke zaak. Maar deze noodzaak is een kwaad, en we moeten er een einde aan maken door alle partijen af te schaffen.

Een man die zich niet vast heeft voorgenomen om trouw te zijn aan het innerlijke licht, plaatst valsheid in het centrum van zijn ziel. Daarvoor wordt hij gestraft met innerlijke duisternis.

Het zou zinloos zijn om een uitweg te zoeken met hulp van het onderscheid tussen innerlijke vrijheid en uiterlijke discipline. Want dan moet je liegen tegen het publiek, en elke kandidaat, elke gekozen functionaris, heeft een bijzondere plicht jegens het publiek om de waarheid te zeggen. Als ik op het punt sta om in naam van mijn partij dingen te zeggen die ik strijdig acht met waarheid en recht, zeg ik dat dan in een waarschuwing vooraf? Als ik dat niet doe, lieg ik. Van deze drie vormen van liegen – tegen de partij, tegen het publiek, tegen zichzelf – is de eerste veruit de minst slechte. Maar als het lidmaatschap van een partij steeds, in alle gevallen, tot liegen noopt, dan is het bestaan van partijen zonder meer een absoluut kwaad.

Het is gebruikelijk om in de aankondigingen van vergaderingen te zien: Dhr. X. zal het communistische standpunt presenteren (over het probleem dat het onderwerp van de vergadering is). Meneer Y. zal het socialistische standpunt presenteren. Meneer Z. zal het liberale standpunt presenteren. Hoe kwamen deze onfortuinlijke mensen erachter hoe het standpunt luidde dat ze geacht werden te presenteren? Wie konden ze raadplegen? Welk orakel? Een collectief heeft tong noch pen. Alle manieren om je uit te drukken zijn individueel. Het socialistische collectief huist in geen enkel individu. Het liberale collectief evenmin. Het communistische collectief huist in Stalin, maar hij is ver weg; je kunt hem niet bellen voordat je een vergadering toespreekt. Nee, de heren X., Y. en Z. hebben zichzelf geraadpleegd. Maar ook dan: als ze eerlijk waren, brachten ze zichzelf eerst in een speciale mentale toestand, een toestand die vergelijkbaar was met die waarin de sfeer van communistische, socialistische en liberale bijeenkomsten hen al zo vaak had gebracht.

Wanneer we ons eenmaal in deze staat bevinden, en we geven ons over aan wat in ons opkomt, produceren we vanzelf taal die overeenkomt met de communistische, socialistische of liberale ‘standpunten’. Op voorwaarde natuurlijk dat je je zorgvuldig onthoudt van elke inspanning om te overwegen wat hier recht en waarheid is. Wie zich voor dat laatste zou inspannen, loopt het risico – toppunt van gruwel – om een ‘persoonlijk standpunt’ te verkondigen.

Toen Pontius Pilatus aan Christus vroeg: “Wat is waarheid?” gaf Christus geen antwoord. Hij had van tevoren al geantwoord door te zeggen: “Ik ben gekomen om van de waarheid te getuigen.” Er is maar één antwoord. Waarheid is te vinden in de gedachten die opkomen in de geest van een denkend iemand die uitsluitend, absoluut en exclusief is geïnteresseerd in de waarheid. Leugens en dwalingen – het zijn synoniemen – zijn de gedachten van hen die niet naar de waarheid verlangen, en van hen die én naar de waarheid én naar nog iets anders verlangen. Bijvoorbeeld, zij die naar de waarheid verlangen en daarnaast naar gelijkluidendheid met deze of gene gevestigde opinie.

Maar hoe kun je ‘naar de waarheid verlangen’ zonder te weten dat die kan bestaan? Dat is het mysterie aller mysteriën. Woorden die een voor de mens onvoorstelbare volmaaktheid uitdrukken – God, waarheid, recht – woorden die zonder vooringenomenheid in het innerlijk verlangend opklinken, hebben de kracht om de ziel op te tillen en te overspoelen met licht. Door in stilte en leegte naar de waarheid te verlangen, zonder te proberen de inhoud ervan vooraf te raden, ontvangen we het licht. Daarin schuilt het mechanisme van de aandacht.

Het is onmogelijk om de beangstigend complexe problemen van het openbare leven te onderzoeken met aandacht voor zowel waarheid, recht en algemeen welzijn, als voor de zelfhandhaving als lid van zo’n groep. De menselijke aandacht is niet tegelijkertijd tot beide in staat. Sterker nog, wie gehecht raakt aan het ene, laat het andere los. Maar wie afstand doet van recht en waarheid, ondervindt geen ellende. Daarentegen kent het partijstelsel de pijnlijkste sancties voor gebrek aan loyaliteit. Sancties die bijna alles aantasten – carrière, gevoelens, vriendschap, reputatie, eerverlies in de ogen van anderen, soms zelfs het gezinsleven. De Communistische Partij heeft het systeem geperfectioneerd.

Zelfs bij mensen die innerlijk niet meebuigen, verstoort het bestaan van sancties onvermijdelijk het oordeelsvermogen. Want voor wie in verzet komt tegen de greep van de partij, is de verzetsimpuls zelf al een motief dat vreemd is aan de waarheid, en dat daarom gewantrouwd moet worden. Maar dit wantrouwen is dat vervolgens ook, enzovoort. Echte aandacht is zo’n inspannende toestand voor de mens, zo allesoverheersend, dat elke verstoring van de emotionele balans voldoende is om die aandacht te verhinderen. Daarom moeten we er altijd uit alle macht naar streven om ons innerlijke oordeelsvermogen zo goed mogelijk te beschermen tegen het tumult van persoonlijke hoop en vrees.

Een man die zeer ingewikkelde getalsmatige berekeningen maakt, wetende dat hij zweepslagen zal krijgen elke keer dat hij een even getal als uitkomst krijgt, bevindt zich in een uiterst precaire situatie. Iets in het gevoelige deel van zijn ziel zal hem pushen om een klein zetje te geven aan de berekeningen om altijd een oneven getal te krijgen. Door op de dreiging te willen reageren, loopt hij zelfs het risico even getallen te vinden waar die niet zijn. Heen en weer geslingerd tussen deze polen, is zijn aandacht niet langer zuiver. Als de berekeningen zo ingewikkeld zijn dat ze zijn volledige aandacht vragen, is het onvermijdelijk dat hij veel fouten zal maken, zelfs als hij zeer intelligent is, zeer moedig en zeer begaan met de waarheid. Wat moet hij dan doen? Heel eenvoudig. Als hij kan ontsnappen aan de greep van de mensen die klaar staan met de zweep, dan moet hij dat doen. Als hij kan vermijden dat hij in hun handen valt, dan moet hij dat vermijden.

Zo is het precies met politieke partijen.

Wanneer in een land partijen bestaan, is het gevolg al gauw dat het onmogelijk is om effectief mee te beslissen over zaken van algemeen belang zonder lid te worden van een partij en het spel mee te spelen. Iedereen die geïnteresseerd is in dat algemeen belang, wil dat zijn inspanningen effect hebben. Maar degenen die geven om het algemeen belang moeten óf hun betrokkenheid opgeven en andere dingen gaan doen, óf ze gaan door de partijmolen. In het laatste geval worden ze al gauw opgeslokt door zorgen die het algemeen belang uitsluiten. Partijen zijn wonderlijke structuren waardoor in een land geen enkele geest zich meer inspant om in zaken van algemeen belang te zoeken naar wat goed, rechtvaardig en waar is. Het resultaat – met uitzondering van een paar willekeurige toevalligheden – is dat er slechts maatregelen voor uitvoering in aanmerking komen die in strijd zijn met algemeen belang, waarheid en recht.

Als we de organisatie van het openbare leven aan de duivel zouden toevertrouwen, had hij zich geen handiger vehikel kunnen wensen.

Als de werkelijkheid soms ietsje minder somber lijkt, dan is dat omdat de partijen nog wat laks zijn. Maar is de situatie wel ietsje minder somber? Is de situatie niet precies zo somber als het beeld dat ik zojuist heb geschetst? Geven de recente gebeurtenissen mij niet gelijk?

We moeten erkennen dat het mechanisme van geestelijke en intellectuele onderdrukking dat eigen is aan partijen, in de geschiedenis werd geïntroduceerd door de katholieke kerk in de strijd tegen ketterij. Een bekeerling die de Kerk binnenkomt – of een gelovige die met zichzelf beraadslaagt en besluit erin te blijven – heeft in het katholieke dogma een glimp opgevangen van het ware en het goede. Maar wanneer hij over de drempel stapt, belijdt hij niet tegelijkertijd instemming met alle geloofsartikelen waarvan hij geen flauwe notie heeft. Hij heeft deze artikelen niet bestudeerd. Een mensenleven zou niet toereikend zijn voor zo’n studie, zelfs niet als je beschikt over een superieure intelligentie en vorming.

Hoe kunnen we artikelen aanvaarden die we niet kennen? Het volstaat om ons onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de autoriteit waarvan ze afkomstig zijn. Daarom wilde de heilige Thomas van Aquino zijn beweringen alleen steunen op het gezag van de Kerk, met uitsluiting van alle andere argumenten. Want, zegt hij, meer is er niet nodig voor hen die het aanvaarden, en geen enkel argument kan diegenen overtuigen die het verwerpen. Zo wordt de bewijskracht die licht verschaft aan ons innerlijk, aan het oordeelsvermogen dat van bovenaf wordt geschonken aan de menselijke ziel, een vermogen dat zelf een antwoord is op het verlangen naar waarheid, weggegooid of veroordeeld tot ondergeschikte klusjes, en daarmee uitgesloten van alle onderzoek naar de geestelijke bestemming van de mens. De drijfveer van het denken is niet langer het onvoorwaardelijke, nog onbestemde verlangen naar waarheid, maar het verlangen naar gelijkluidendheid met een vooraf vastgestelde leer.

Het is een tragische ironie dat de kerk die door Christus werd gesticht de geest van de waarheid op deze wijze heeft gesmoord – en als ze dat, ondanks de inquisitie, niet volledig deed, dan was dat vooral omdat de mystiek een veilig toevluchtsoord bood. Dit is al vaak opgemerkt. Maar een andere tragische ironie wordt minder vaak opgemerkt. Die is dat de geestelijke dwang onder het inquisitoriale regime een opstand creëerde die zich zo ontwikkelde dat die dwang werd voortgezet.

De Reformatie en het humanisme van de Renaissance zijn beide producten van deze opstand, en ze speelden, na drie eeuwen rijping, een grote rol bij het ontstaan van de geest van 1789. Het duurde wel even, maar vervolgens was het resultaat onze huidige democratie die gebaseerd is op het samenspel van partijen, partijen die ieder voor zich seculiere kerkjes zijn, altijd present met de dreiging van excommunicatie. Ons geestelijk leven is sterk beïnvloed door deze geest van partijdigheid.

Een man die lid wordt van een partij heeft ongetwijfeld iets moois en passends gezien in de acties en propaganda van die partij. Maar hij heeft nooit de standpunten van de partij over alle problemen van het openbare leven bestudeerd. Door lid te worden van de partij accepteerde hij standpunten waarvan hij niet op de hoogte was. Zo onderwierp hij zijn denken aan de autoriteit van de partij. Toen hij deze standpunten langzaamaan leerde kennen, accepteerde hij die zonder nader onderzoek. Dit is precies de situatie van de persoon die aanhanger werd van de orthodoxe katholieke leer zoals die door de heilige Thomas werd opgevat.

Als iemand die lid zou willen worden van een partij bij zijn aanmelding zou zeggen: “Ik ben het eens met de partij op dit en dat punt; de andere standpunten heb ik nog niet bestudeerd, en ik schort mijn mening volledig op totdat ik dat heb gedaan”, dan kreeg hij ongetwijfeld te horen dat hij op een later moment terug zou moeten komen. Maar in de praktijk neemt een man die lid wordt van een partij, op een hoogst zeldzame uitzondering na, gedwee de houding aan die hij later uitdrukt met de woorden: “Als monarchist, als socialist, denk ik dat …”. Het is zo gemakkelijk! Omdat het betekent dat je niet hoeft na te denken. Niets is gemakkelijker dan niet te hoeven nadenken.

Het derde karakter van partijen, namelijk dat het vehikels zijn om collectieve hartstocht te produceren, is zo vanzelfsprekend dat het eigenlijk niet aangetoond hoeft te worden. Collectieve hartstocht is de enige motor die partijen tot hun beschikking hebben voor propaganda en voor de druk die wordt uitgeoefend op de ziel van hun leden. We erkennen weliswaar dat de partijgeest soms verblindt, doof maakt voor recht en dat die zelfs eerlijke mensen aanzet tot zeer wreed gedrag jegens onschuldigen. We erkennen het, maar we peinzen er niet over om ons te ontdoen van organisaties die dit kwaad voortbrengen.

Toch zijn drugs verboden. En nog steeds zijn er mensen die verslaafd zijn aan drugs. Maar het zouden er meer zijn als de staat de verkoop van opium en cocaïne in tabakswinkels zou organiseren, met reclameaffiches om de consumenten aan te moedigen.

                                                                          ******

De conclusie is dat de instelling van partijen een bijna onversneden kwaad is: slecht in principe en slecht in de praktijk. De afschaffing van partijen zou bijna alleen gunstige gevolgen hebben. Die afschaffing zou in principe volkomen rechtsgeldig kunnen zijn en het lijkt erop dat die in de praktijk alleen maar positieve effecten zou hebben. Kandidaten zullen niet langer tegen hun kiezers zeggen: ‘Ik ben zus of zo’n partijman’ – wat in feite het electoraat helemaal niets zegt over hun houding tegenover concrete problemen – maar: ‘Ik denk zus en zo over dit of dat grote probleem’.

Gekozen vertegenwoordigers zullen samenwerken en afstand houden volgens het natuurlijke en wisselende spel van inhoudelijke verwantschap. Ik kan het heel goed eens zijn met meneer A over kolonisatie en het met hem oneens zijn over agrarisch eigendom. En het omgekeerde geldt voor meneer B. Als we het over kolonisatie hebben, ga ik voor de vergadering een praatje maken met meneer A; als we het over agrarisch eigendom hebben met meneer B. De kunstmatige samenklontering binnen partijen viel zo weinig samen met inhoudelijke verwantschap dat een afgevaardigde het over alle concrete standpunten oneens kon zijn met een partijgenoot, en het eens kon zijn met iemand van een andere partij. Hoe vaak gebeurde het niet dat in 1932 in Duitsland een communist en een nazi die op straat met elkaar praatten en geestelijk duizelig werden toen ze beseften dat ze het op alle punten met elkaar eens waren!

Buiten het parlement zullen zich ongetwijfeld kringen vormen rond tijdschriften die over politieke onderwerpen gaan. Maar deze kringen zouden vloeiend moeten blijven. Het is deze vloeibaarheid die ‘een milieu van verwantschap’ onderscheidt van ‘een partij’, een vloeibaarheid die voorkomt dat de partijgeest een negatieve invloed krijgt. Als je bevriend bent met de redacteur van een bepaald tijdschrift, met degenen die er vaak voor schrijven, als je er zelf voor schrijft, dan besef je dat je in contact staat met het milieu van dat tijdschrift. Maar je denkt niet meteen dat je er deel van uitmaakt; er is geen duidelijk onderscheid tussen binnen en buiten. In de binnenste kring tref je mensen die het tijdschrift lezen en een paar mensen die erin schrijven. Verder naar buiten zijn er de vaste lezers die er inspiratie uit putten. En dan zijn er nog de gelegenheidslezers. Maar niemand zou het in zijn hoofd halen om te denken of te zeggen: “Als medewerker van dit tijdschrift denk ik dat …”.

Wanneer medewerkers van een tijdschrift zich verkiesbaar stellen, moet het hen verboden worden te beweren dat ze horen bij het tijdschrift. Het moet het tijdschrift verboden worden om hun nominatie te steunen, of om hun kandidatuur direct of indirect te bevorderen of zelfs maar te noemen. Elke politieke groep die zich ‘Vrienden van [dit tijdschrift]’ noemt, zou verboden moeten worden. Als een tijdschrift zijn medewerkers verbiedt om samen te werken met andere publicaties van welke aard dan ook, op straffe van ontslag, moet het worden opgeheven zodra het feit is bewezen. Dit impliceert een persregime dat het onmogelijk maakt om samen te werken met publicaties die oneervol zijn, wat het deze publicaties onmogelijk maakt om hun (politieke) activiteiten voort te zetten, omdat niemand ermee geassocieerd wil worden. Zodra een bepaald intellectueel milieu poogt politieke gestalte aan te nemen door een formeel lidmaatschap, zal, als het feit lijkt vast te staan, een strafrechtelijke vervolging moeten plaats vinden.

Natuurlijk zullen er clandestiene partijen blijven. Maar eervol zal het lidmaatschap niet zijn. De leden zullen niet langer in staat zijn om publiekelijk zich als slaven in dienst te stellen van het partijbelang. De partij zal hen niet langer kunnen vasthouden in een ingewikkeld web van belangen, gevoelens en verplichtingen.

Als een wet onpartijdig en rechtvaardig is, steunend op een gangbaar idee over het algemeen welzijn, maakt ze vanzelf alles zwakker wat ze verbiedt. Die wet verzwakt het verbodene al door het feit dat ze bestaat, en repressieve maatregelen die de toepassing ervan proberen te garanderen zijn vaak niet eens nodig. Het grote gezag dat eigen is aan het recht is een lang vergeten factor in het openbare leven dat goed gebruikt zou moeten worden. En clandestiene partijen zullen weinig nadelen hebben die niet in veel grotere mate gevonden worden bij legale partijen.

Alles aandachtig in ogenschouw nemend komt er geen enkel nadeel aan het licht als je politieke partijen gewoon afschaft. Door een merkwaardige paradox zijn dergelijke maatregelen die geen nadelen met zich meebrengen, in feite de maatregelen waartoe het minst snel besloten wordt. We zeggen tegen onszelf: als het zo eenvoudig was, zou het dan niet allang zijn gedaan? Toch zijn grootse dingen meestal eenvoudig en gemakkelijk. Deze bijzondere maatregel zou een reinigende werking hebben die zich tot ver buiten het domein van de publieke zaak zou uitstrekken. Want partijpolitiek heeft alles vervuild.

De instellingen die het openbare leven in een land bepalen beïnvloeden altijd het denken – dat is het prestige van de macht. Wat we bereikt hebben is dat we over vrijwel ieder onderwerp alleen kunnen denken door ons pro of contra op te stellen. Vervolgens gaan we, afhankelijk van het geval, op zoek naar de argumenten pro of contra. Het is de partijgeest die alles doordringt.

Net zoals er bij politieke partijen democraten zijn die meerdere partijen toelaten, zo ontdekken ruimdenkende mensen iets waardevols in de meningen waarmee ze het, volgens henzelf, niet eens zijn. Zij hebben hun gevoel voor wat waar en wat onwaar is volledig verloren. Anderen, die een pro-standpunt hebben ingenomen, zijn niet bereid om iets in overweging te nemen dat contra is. Hier is sprake van een totalitaire geest.

Toen Einstein naar Frankrijk kwam, verzamelden alle mensen in enigszins intellectuele kringen, inclusief de wetenschappers zelf, zich in twee kampen, voor en tegen. In de wetenschappelijke wereld heeft elk nieuw wetenschappelijk idee zijn voor- en tegenstanders, die allebei – ongelukkigerwijs en in hoge mate – bezield zijn door partijdigheid. Bovendien zijn er in deze kringen altijd trends en kliekjes met een wisselende mate van organisatiegraad.

In de kunst en literatuur is dit nog duidelijker zichtbaar. Kubisme en surrealisme leken sprekend op partijen. De een was ‘Gideaan’[5], een ander bleek ‘Maurrassiaan’[6]. Om bekendheid te krijgen, is het altijd handig om omringd te zijn door bewonderaars die doordrongen zijn van de partijgeest.

Op een vergelijkbare manier was er weinig verschil tussen toewijding aan een partij en toewijding aan een kerk – of toewijding aan een antireligieuze groep. Mensen waren voor of tegen het geloof in God, voor of tegen het christendom, enzovoort. Als het over religie ging, hadden we ons punt gemaakt als we de tegenstander ‘militant’ noemden.

Zelfs op scholen weten we niet meer hoe we het denken van kinderen anders kunnen stimuleren dan door ze uit te nodigen om partij te kiezen voor of tegen iets. Ze krijgen een zin van een groot schrijver voorgeschoteld: ‘Ben je het ermee eens of oneens? Geef daarvoor je argumenten’. Op het examen kunnen deze ongelukkigen die hun opstel binnen drie uur moeten afhebben, niet meer dan vijf minuten besteden aan de vraag of ze het ermee eens zijn. En het zou zo eenvoudig zijn om tegen hen te zeggen: ‘Mediteer over deze tekst en geef de gedachten weer die in je opkomen’.

Bijna overal – vaak zelfs bij puur technische kwesties – wordt als vanzelf de plicht om na te denken vervangen door de plicht om partij te kiezen, voor of tegen. Het is een melaatsheid die begonnen is in politieke kringen, die zich over het hele land heeft verspreid, en die al ons denken heeft besmet.

Deze melaatsheid zal ons doden. Het is hoogst twijfelachtig of we deze ziekte kunnen bestrijden zonder te beginnen met de afschaffing van alle politieke partijen.

Simone Weil, Note sur la suppression générale des partis politiques (1943)

Noten

[1] Dit stuk werd geschreven in 1943.

[2] Michail Pavlovitsj Tomski (1880-1936), een Russisch hooggeplaatste politicus die zelfmoord pleegde voor hij aan een stalinistisch showproces zou worden onderworpen.

[3] Mattheüs 7:18 HSV.

[4] Jean Jacques Rousseau, Het maatschappelijk verdrag, uitgegeven bij Tilburg University Press (1988).

[5] Aanhanger van André Gide (1869-1951), Frans schrijver en Nobelprijswinnaar (1947), schrijver van Retour de l’U.R.S.S. (1936) dat scherpe kritiek op de Sovjetunie bevat.

[6] Aanhanger van Charles Maurras (1868-1952), Frans schrijver en nationalistisch politicus, oprichter van de Action Française en tijdens WO-II collaborateur met het nazi-regime.

Uitgelicht bericht

De rit

De zwaluw maakt een woning van een schuur.
Een vrouw zit schrijlings op mijn ongezadeld paard.
Wij weten niets; wij kennen dag noch uur.

Het weidse land is wel een overstroming waard.
Ga aan de kant; je staat maar in de weg.
Ik houd haar vast – de lucht lijkt opgeklaard.

De mussen tsjilpen in de stugge heg.
Van wie heb ik de duisternis geërfd?
Ik zoek een plek waar ik haar zachtjes leg.

Haar lippen zijn nog één keer rood geverfd.
Ze kijkt me aan, dan dooft het vuur.
Het einde is er, als de ander sterft.

[Eigen werk]

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (6 – slot)

[Dit is het zesde en laatste deel van een kleine serie op deze kleine website. Het vorige deel is deel 5.  Dat volgde op deel 4. En hier vind u deel 3. Uiteraard gaat het 2e deel daaraan vooraf. En de serie begint met deel 1.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. In deel 2 volgden een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen. Deel 3 ging over de delicate balans tussen het heilige en het profane, en de scheiding tussen Kerk en Staat. In deel 4 werd de door de Duitse predikant Rudolf Bultmann bepleite ‘ontmythologisering’ van het christendom kort besproken. Deel 5 behandelde beknopt de discussie tussen Bultmann en Karl Jaspers over ontmythologisering. Dit is het laatste deel: een kleine slotbeschouwing.

Tot besluit

Het slothoofdstuk van het essay heet Gissingen – en het is – hoewel het een beetje abrupt eindigt een van de indrukwekkendste teksten die ik ooit heb gelezen.

Het opent als volgt:

“Na de eeuwen van de verspreiding van de Verlichting zijn we plotseling ontwaakt in een sfeer van culturele en geestelijke ontreddering, opgeschrikt door een wereld die – zo schijnt het – bezig is zijn religieuze erfenis te verliezen. Onze vrees is meer dan terecht. De mythen die we kwijtraakten zijn niet zozeer vervangen door een verlichte rationaliteit als wel door de verschrikkelijke eeuwenoude karikaturen ervan.”

En even verderop:

“De intellectuelen zijn onmachtig en hoe dan ook niet in staat de mythen nieuw leven in te blazen, namelijk door duidelijk te maken dat ze om deze of gene culturele, morele of psychologische reden noodzakelijk zijn. En de poging om de rationalistische ideologie naar de mond te praten door het christendom te ‘ontmythologiseren’ is van alle mogelijke benaderingswijzen wel de minst betrouwbare.”

Want alleen door “priesterschap, profeten en daden van levend geloof kan de menselijke participatie in het heilige zich staande houden en verdiepen.”

Kołakowski probeert vervolgens het merkwaardige fenomeen te begrijpen van een curieuze joodse secte die een van de machtigste en meest scheppingsrijke godsdiensten ter wereld heeft voortgebracht, namelijk het (inmiddels in verval geraakte) christendom, en de rol die de liefde daarbij speelt en heeft gespeeld.

Interessante passages worden gewijd aan het verschil tussen geloven en theologiseren, aan de theoloog Paulus, en aan het merkwaardige feit dat een theoloog – Paulus dus – onderdeel van de Jezus-mythe is geworden doordat zijn zendbrieven zijn gecanoniseerd.

Het essay eindigt vrij abrupt met een paar speculaties over wat er gebeurd zou zijn als de beweging die Jezus ontketende een obscure joodse sekte gebleven zou zijn.

Enfin – het essay is duidelijk onvoltooid. Ik kan het nochtans van harte in uw aandacht aanbevelen.

Een paar opmerkingen tot slot:

Het begrip ‘mythe’ wordt eigenlijk nergens gedefinieerd of omschreven. Ik miste dat wel, al gebruikt Kołakowski het op een voor mij begrijpelijke manier.

Waarin is het essay sceptisch? Allereerst met betrekking tot de ontmythologisering, de weg die veel christenen gekozen hebben om het hoofd te bieden aan de rationalistische kritiek. En vervolgens met betrekking tot de kansen op overleving van het christendom.

Waarin is het essay apologetisch: Jezus, en alles waar Hij voor staat, is essentieel voor onze beschaving; zijn goddelijkheid en menselijkheid kunnen geen van beide worden genegeerd. Liefde is de kern van het christendom.

Een van de redenen dat dit essay nooit is afgemaakt en uitgegeven is – vermoed ik – omdat de tekst te veel de indruk van een afgerond antwoord wekt. Het is goed om dat bij het lezen van Kołakowski in het achterhoofd te houden.

Een paar persoonlijke opmerkingen

In zekere zin herneem ik – ik ben inmiddels bijna zestig – met deze serie de behandeling van een thema waarmee ik voor het eerst in mijn studententijd werd geconfronteerd. Ik kom uit een vrijgemaakt-gereformeerd milieu, heb met plezier op een vrijgemaakt-gereformeerde middelbare school gezeten (GSR in Rotterdam), ging tussen 1982 en 1989 studeren in Wageningen (Moleculaire Wetenschappen), werd lid van de vrijgemaakt-gereformeerde Kerk aldaar, werd bovendien lid van de VGSW, de Vereniging van (vrijgemaakt-) Gereformeerde Studenten in Wageningen, die zo’n 60 à 70 leden had in die tijd.

Ik weet dat zo’n opsomming voor veel lezers wat exotisch zal klinken, en het was ook wel een beetje exotisch, al zijn er wel schrijvers geweest die boekjes hebben opengedaan over die wereld, meestal in een bittere toonsoort, en borrelend van de verwijten.

Ik wilde een intellectueel worden, al zei ik dat nooit openlijk, en ik was dus vaak onder de tafels in kringlopen en antiquariaten te vinden, naarstig zoekend in bananendozen om de boeken te bemachtigen waarvan ik dacht dat ze mijn ambitie naderbij zouden kunnen brengen. Ik herinner me nog mijn vreugde toen ik het boek Verzet en Overgave (vertaling van Widerstand und Ergebung) van Dietrich Bonhoeffer aantrof voor fl. 1,75,=.

Maar het was niet alleen brandende ambitie die mij dreef: ik was werkelijk geïnteresseerd in de onderwerpen waarin ik me verdiepte, en ik was in mijn leesgedrag zeer gretig en bijna onvermoeibaar. Overigens was ik ook sociaal wel actief, al was ik – net als Maarten ’t Hart – aanvankelijk nog wel een beetje angstig in de omgang met meisjes.

Dat wil niet zeggen dat ik altijd over de fijne besnaring beschikte die nodig was om te begrijpen wat ik las. Veel kwesties gingen aanvankelijk mijn pet te boven, en mijn referentiekader bleek niet zelden ontoereikend om mijn filosofische, psychologische, literatuurwetenschappelijke en theologische lectuur te begrijpen. Maar ik denk dat het ook een belangrijke vormende ervaring is om soms te hoog te grijpen: veel dingen vielen bij mij pas later op hun plaats.

Ik had sterke religieuze gevoelens, en soms, als ik van Wageningen naar Bennekom (waar ik woonde) fietste over de Oude Diedenweg, dan was ik er bijna zeker van dat een engel mij zou opwachten in het huis waar ik een kamer had, en dat was bij een hospita die de meest eenzame persoon was die ik ooit heb ontmoet. Als ik uit college kwam, vroeg ze of ik thee kwam drinken, en dan zei ze ‘veertien’, wat het aantal vliegtuigen was dat ze die dag over had zien komen.

Ik las – naast allerlei andere dingen – Rudolf Bultmann, ik las John A.T. Robinson – de Anglicaanse bisschop –  met zijn Honest to God, en ik besefte natuurlijk al snel dat zulke gedachten niet thuishoorden in een vrijgemaakt-gereformeerd hoofd. Maar ik twijfelde ook sterk aan de richting die ze aanwezen, zonder dat ik ook maar een moment in ernst kon geloven dat de orthodoxie waarin ik was opgegroeid een serieus alternatief kon zijn, en zonder dat ik ook maar een idee had waarom hun aanwijzingen mij niet verder konden helpen.

En ook die religieuze gevoelens hoorden eigenlijk niet thuis in een vrijgemaakt-gereformeerde ziel.

De resulterende martelende onzekerheid was voor mij een persoonlijk drama, ook omdat ik wel wist dat ik mijn ouders groot verdriet zou doen met mijn onzekerheden en met mijn voorlopig nog hoogst onzekere bevindingen. Ik probeerde wel het debat met mijn vader aan te gaan, maar diens rechtlijnigheid hielp mij niet verder: “God houdt niet van grapjes” wist hij me te vertellen toen ik een keer De humor van de bijbel van Okke Jager ter sprake bracht.

Over dit drama loog ik, althans ik stelde de zaken anders en veel minder dramatisch voor. Dat was dom van me, of in ieder geval verkeerd; ik heb er anderen mee beschadigd, en ik heb er ook zelf schade van ondervonden, maar het is niet anders.

Het is denk ik geen nieuws als ik vertel dat geestelijke behendigheid, belezenheid, humor, welbespraaktheid gebruikt kunnen worden om de eigen kwetsbaarheid te barricaderen. Terwijl het er natuurlijk op aankomt om die kwetsbaarheid zo te ontvouwen dat die goed, waar, schoon en herkenbaar wordt. Daarmee verdwijnt die kwetsbaarheid niet, maar wordt die overtuigend, menselijk en sterk. Ik geloof dat het dat is wat ik in poëzie zoek.

Enfin, hoezeer ik ook onder de indruk was van Bonhoeffers Verzet en Overgave, toch bleef ik onbevredigd achter met het concept van een niet-religieuze interpretatie van de christelijke boodschap, en van zijn voorstel voor een religieloos christendom.

Ik geloof dat ik pas door Kołakowski begrijp waarom.

Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (5)

[Dit is het vijfde deel van een kleine serie die ik op deze kleine website zal publiceren dezer  dagen. Het vorige deel is deel 4. En hier is deel 3. Uiteraard gaat het 2e deel daaraan vooraf. En de serie begint met deel 1.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. In deel 2 volgden een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen. Deel 3 ging over de delicate balans tussen het heilige en het profane, en de scheiding tussen Kerk en Staat. In deel 4 werd de door de Duitse predikant Bultmann bepleite ‘ontmythologisering’ van het christendom kort besproken. Dit deel behandelt de discussie tussen Bultmann en Karl Jaspers over ontmythologisering.

In 1953 en 1954 vond de beroemde discussie over ontmythologisering plaats tussen de theoloog Rudolf Bultmann (1884-1976) en de filosoof Karl Jaspers (1883-1969).

Jaspers meent dat de filosofie nooit de religie in begripsmatige termen zal kunnen vertalen; Bultmanns project is gedoemd te mislukken. Dat komt enerzijds omdat de mensen in de tijd van Jezus in een bepaald opzicht net zo modern zijn als de modernen: zij vonden wonderen ook gek. En anderzijds omdat de modernen helemaal niet minder gevoelig zijn voor absurditeiten en dwaasheden als de ouden. De moderne wetenschap geeft geen totaalverklaring van al het bestaande, en de Heideggeriaanse hermeneutiek is daar evenmin toe in staat.

De theoloog Bultmann wil de bijbelse verhalen volgens zo’n hermeneutiek vertalen naar begrippen die voor moderne mensen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn. De filosoof Karl Jaspers gelooft daar niet in. Hij wil de mythe intact houden, de taal van de mythe ongerept houden, omdat dat de enige manier is om de kracht van die verhalen te behouden. Het is onjuist om te denken dat mythen verkapte abstracte theorieën zijn, en dat we ze dus in een metafysische taal kunnen vertalen.

“Door in de mythe te leven  wordt de mens zich bewust van de transcendentie, en in deze ontmoeting  zijn ‘het objectieve’ en ‘het subjectieve’ niet los van elkaar te zien. Dat is de reden waarom het onmogelijk is de wetenschappelijke waarheid in de mythe te vinden, maar het is evenzeer onmogelijk – althans ongerechtvaardigd – om haar te reduceren tot de belevingswereld van de gelovige, tot de ‘existentiële’ ervaringsinhoud.”

En vervolgens:

“Om het geloof te redden probeert Bultmann de kritiek van de Verlichting in stelling te brengen, maar hij maakt zich die Verlichting eigen in haar meest ondeugdelijke, dogmatische, gesloten vorm.”

Bultmanns antwoord laat zijn pastorale bekommernis zien. Bultmann ontkent dat hij erop uit is te redden wat er nog te redden is van de christelijke boodschap. Zijn doel is om moderne mensen te laten zien wat dat geloof inhoudt. Jaspers kan evenmin accepteren dat er een opstanding mogelijk is, dat er bovennatuurlijke krachten werkzaam zijn, maar hoe kun je dan – vraagt Bultmann – moderne gelovigen het begin van Romeinen 6 uitleggen – een hoofdstuk dat gaat over erfzonde en verlossing.

Jaspers denkt dat de mythe intact moet blijven, maar gelooft dus evenmin in een ‘objectiveerbare’ betekenis van de elementen waaruit de mythe bestaat:

“De taal van de mythe biedt slechts codes die ons helpen transcendentie en existentie te begrijpen – twee dingen die onlosmakelijk met elkaar verbonden maar voor eeuwig en altijd ondoorgrondelijk zijn.”

Per saldo, zegt Kołakowski dan, heeft Jaspers sympathieke verdediging van de mythe veel overeenkomsten met de houding van Spinoza of de Franse libertijnen van de zeventiende eeuw: “We moeten het volk maar in zijn bijgeloof laten.”

En Kołakowski schrijft op p. 65 om de consequentie van deze opvatting te tekenen:

“Eenvoudige mensen hebben de mythe nodig als een verhaal dat ze letterlijk aanvaarden, en wat de meer verlichte geesten betreft, die kunnen de mythe slechts aanvaarden in de vorm van ‘codes’ die vagelijk verwijzen naar een ultieme, onuitsprekelijke werkelijkheid.”

Bultmanns bekommernis is de moderne mens die niet meer letterlijk in de duivel of de verrijzenis kan geloven.

Jaspers gelooft dat ook niet, maar hij heeft gelijk in twee dingen: je kunt de mythe niet in abstracte codes gieten, en de moderne mens is niet zo rationeel als Bultmann aanneemt.

Want hoe komt het eigenlijk dat godsgeloof her en der nog wel enig aanzien geniet, maar vrijwel niemand in de duivel gelooft. Waarom zou dat laatste ‘irrationeler’ zijn dan het eerste?

Een mogelijk antwoord, zegt Kołakowski, is dat voor zover God nog enig aanzien geniet hij niet de God van de christenen is, maar een pantheïstische of deïstische God – de grote computer achter alle ingewikkeldheid.

“De God van de christenen, de voorzienige wijsheid, de God die een persoon is in herkenbare zin, de God die zich om zijn schepselen bekommert en in hun levens in grijpt is helemaal niet respectabel. Komt dit omdat ‘de wetenschap’ hem onaanvaardbaar vindt? Ik denk van niet. Hij is onaanvaardbaar voor het sciëntistisch rationalisme, en dat is een filosofische doctrine, ja zelfs een soort theologie, in plaats van de wetenschap zelf.”

En die doctrine maakt ons er bepaald niet rationeler op. “Wij zijn niet minder bijgelovig dan onze voorouders van twintig eeuwen geleden.”

En er is volgens Kołakowski nog een reden waarom Bultmanns oplossing niet kan slagen. En dat is dat alle oplossingen die nog enigszins godsdienstig genoemd kunnen worden, even ‘mythologisch’ zijn als de mythen waarvan Bultmann zich wil ontdoen. Christus die ‘het Woord van God’ is, is even mythologisch als Christus die ‘de Zoon van God’ is. Historiciteit is irrelevant hier. Over historische feiten kun je het eens of oneens zijn, en de scheidslijn loopt dan niet tussen gelovigen en ongelovigen.

“We ontkomen niet aan het dilemma: ofwel de ‘mythologische’ aanvaarding van het christendom, ofwel een sciëntistisch rationalisme dat volledig aan God voorbij gaat.”

Bovendien volgt uit Jaspers constatering dat de mythe niet in theoretische concepten kan worden vertaald – een gedachte waaruit volgt dat alle theologen werkeloos zouden worden – niet dat gelovigen de mythe niet zouden kunnen begrijpen. Dat hebben ze immers eeuwenlang gedaan, en dat doen ze nog, zij het met minder mensen dan voorheen.

Ook Jaspers oplossing met een mythe voor eenvoudigen en een filosofie voor verlichten is uiteindelijk niet houdbaar.

Bultmann wilde de christelijke mythe vertalen, en reduceerde het geloof daarmee tot een vrijwel onmededeelbare beleving.

Jaspers handhaafde de mythe, maar achtte die voor de hoogontwikkelden niet meer bereikbaar.

De vraag is of er een christendom zal overleven dat ook in de hogere cultuur aanvaard wordt. Strijdig met de wetenschap is dat niet; strijdig met een momenteel zeer dominante vorm van rationaliteit is dat wel. Hoe dat verder zal gaan is niet met zekerheid te zeggen.

[WORDT VERVOLGD – slotbeschouwing]

Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (4)

[Dit is het vierde deel van een kleine serie die ik op deze kleine website zal publiceren dezer  dagen. Hier is Deel 3. Het 2e deel gaat daaraan vooraf. En het begint met Deel 1.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. In deel 2 volgden een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen. Deel 3 ging over de delicate balans tussen het heilige en het profane, en de scheiding tussen Kerk en Staat. In dit deel zal het vooral gaan over de door de Duitse predikant Bultmann bepleite ‘ontmythologisering’ van het christendom.

In de kern is de ontmythologisering van de christelijke nieuwtestamentische geloofsverkondiging het aanpassen van de traditionele verkondiging op zodanige manier dat wat er in een moderne verkondiging wordt gezegd overeen zou kunnen komen met ons wetenschappelijke wereldbeeld. Alles wat volgens de criteria van de wetenschap onaannemelijk is, wordt als fictie beschouwd.

Dat vergt aanpassingen. Die aanpassingen kun je doen door wonderen en geloofswaarheden – alle dingen die als bovennatuurlijk worden beschouwd of beleefd – weg te redeneren: Jezus liep dan niet in werkelijkheid, maar slechts bij wijze van spreken over het water, of de Verrijzenis betreft geen historische gebeurtenis, maar bijvoorbeeld een emotionele realiteit in het gelovige gemoed, of Jezus is niet langer ‘de Zoon van God’, maar nog wel  ‘het Woord van God’, wat overduidelijk niet letterlijk bedoeld kan zijn. Maar die laatste uitdrukking is nog wel poëtisch genoeg om onder de dichterlijke vrijheid te vallen, waardoor het bij enigszins welwillende wetenschappers en bij het grote publiek minder lust tot tegenspraak oproept. Die aanpassingen zouden dan aanvaarding van de boodschap bevorderen.

Je kunt in de christelijke verkondiging drie elementen onderscheiden:

  1. Er zijn de min of meer algemeen aanvaarde feiten: Jezus heeft bestaan, hij leefde (ongeveer) in de tijd die in de evangeliën wordt beschreven, hij predikte de Liefde en het Laatste Oordeel, hij beloofde het Koninkrijk aan wie in hem geloofde, hij werd gekruisigd.
  2. Geloofswaarheden. Deze worden over het algemeen als onaannemelijk beschouwd. Deze zijn bijvoorbeeld dat hij Gods Zoon is die geboren werd uit een maagd, dat hij verwekt werd door de Heilige Geest, dat hij neerdaalde in de hel (een geloofswaarheid met weinig ondersteuning in het Nieuwe Testament), dat hij de drager van Gods Woord en Zijn beloften is.
  3. Dingen die in een tussencategorie vallen: ze zijn duidelijk bovennatuurlijk, maar ze worden als echt gebeurd verteld. Dit betreft bijvoorbeeld de wonderen: genezingen, mensen die opstaan uit de doden, water dat in wijn wordt veranderd, Jezus die blijkt over het water te kunnen lopen, een sprekende Duif bij Jezus’ doop, enzovoort. Daarnaast natuurlijk de Transfiguratie (de verheerlijking op de berg), de Verrijzenis en de Hemelvaart. Deze derde categorie betreft dus ‘geloofswaarheden’ die als historische werkelijkheid worden voorgesteld in de evangeliën.

Een als feit voorgestelde geloofswaarheid als de Verrijzenis – protestanten spreken meestal van Opstanding – zal nooit aangetoond of ontkracht kunnen worden. De vraag is dus of een als feit voorgestelde geloofswaarheid als de Verrijzenis denkbaar is. Sinds de zeventiende eeuw is het altijd hetzelfde liedje, zegt Kołakowski dan: het kan niet, en daarmee is de kous af. In dit verband haalt hij het antwoord van Spinoza aan op een brief van Hugo Boxel waarin Boxel getuigen aanhaalt die spoken hebben waargenomen. Boxel krijgt geen antwoord van Spinoza, want volgens hem kan het gewoon niet, punt uit.

Kołakowski wijst er op dat het ook voor tijdgenoten of middeleeuwers volkomen evident was dat de evangelieverhalen in sommige opzichten buiten de natuurlijke orde vallen. Ook tijdgenoten waren buitengewoon verbaasd dat met een vingerknip water in wijn veranderd kon worden, of dat er iemand opstond uit zijn graf. Daar is geen moderne wetenschap voor nodig.

Vervolgens ontspint er zich in het essay van Kołakowski een dialoog tussen een apologeet en een scepticus. Kan de Verrijzenis, vraagt de Scepticus, niet op een natuurlijke manier verklaard worden: er zijn immers ook bijna-dood-ervaringen en andere gekke dingen? De Apologeet meent van niet. Een verschijnsel als de Verrijzenis zal nooit toegang krijgen tot de registers van het rationele denken. Slechts in de ogen van de gelovige openbaart zich het wonder. Alles is immers bovennatuurlijk, ten minste als het waar is dat God de schepping heeft voortgebracht. Maar u geeft dus toe, zegt de Scepticus dan, dat Gods tekenen niet op rationele manier te ontdekken zijn? En de Apologeet zegt dan dat de vermeende afwezigheid van goddelijke tekenen het rechtstreeks gevolg zijn van het rationalistisch credo.

Deze dialoog gaat niet over de Verrijzenis, zegt Kołakowski dan tot besluit, maar over de zogenaamde ‘ontmythologisering’.

De naam die als eerste verbonden is met die ‘ontmythologisering’ is Rudolf Bultmann. Hij was een Duitse predikant, theoloog en hoogleraar die een boek heeft geschreven dat Neues Testament und Mythologie heet. Daarin bepleitte hij de hierboven beknopt beschreven ontmythologisering.

Volgens Kołakowski bestaat er geen ‘ontmythologiseerd’ christendom:

“Het ‘ontmythologiseerde’ christendom is niets anders dan het areligieuze rationalisme; zo’n ‘ontmythologisering’ valt niet te realiseren, zelfs niet ten dele, zonder vrijwel meteen in flagrante tegenstrijdigheden te vervallen. Bovendien vereist het project van ‘ontmythologisering’ quasi-empirische premissen, en deze premissen zijn hoogst twijfelachtig.”

Bultmann benadrukte dat zijn benadering voortkwam uit de problemen die hij bij zijn pastorale werk had ondervonden. Omdat het

“voor de exegeet of historicus onmogelijk is de ‘existentiële’ relatie tussen hemzelf en de auteurs of de personen waarover de tekst spreekt te elimineren, begrijpt hij de tekst  – zoals die van het Nieuwe Testament – alleen langs de weg van zijn eigen ervaringen, emoties en verlangens, in de context van zijn leven, vanuit het historisch milieu waarin hij is opgegroeid.”

Het begrip van de tekst verandert daarom met de persoonlijke levenservaringen van de lezer.

Uitgegeven door de Volkskrant toen Kolakowski in 1983 de Erasmusprijs kreeg (exemplaar en foto Wilbert van Walstijn – onder dank)

Het gaat hierbij feitelijk om dezelfde kwestie die ook speelde bij de totstandkoming van het Franse modernisme en de Duitse liberale en protestantse theologie van de 19e eeuw. De tekst verandert niet, maar de perceptie ervan verandert onvermijdelijk. Zou dat dan niet betekenen dat teksten die van goddelijke oorsprong zijn, en pretenderen waar te zijn, toch steeds veranderen? Dat dus de waarheid verandert?

Het modernistische antwoord was: de waarheid blijft, maar een definitieve formulering is onmogelijk. In de persoonlijke ervaring van de gelovige blijft die waarheid behouden.

Maar wat er dan nog overschiet blijft de vraag:

“Waarom zou het onmogelijk zijn dat het ware christendom (waarvan echter de wijze waarop het zich uitdrukt telkens weer cultuurrelatief is) op zekere dag uitdrukking vindt in proposities als: God bestaat niet, er is geen heil, geen verlossing, geen vergeving, geen erfzonde, geen eeuwig leven, geen liefde?”

Uiteraard zullen ook deze formuleringen voorlopig zijn, maar toch.

Het geloof is dus eerder een ontmoeting van de ‘existentie’ met het Woord dan het aanvaarden van een aantal proposities.

Wat blijft er na deze zuivering nog van het christendom over, vraagt Kołakowski dan?

“Wat er volgens Bultmann overblijft is het geloof in lutherse zin, namelijk het in Jezus geopenbaarde vertrouwen op God; dus een geloof dat zich niet kan baseren op welke intellectuele grondslag dan ook, een fiducia waarvan we eigenlijk niet eens kunnen zeggen dat ze een theoretische waarheid – ‘God bestaat’ – behelst, aangezien deze in zichzelf geen enkele existentiële betekenis heeft, althans voor zover ze verschijnt als een aspect van de persoonlijke ervaring.”

[WORDT VERVOLGD – de discussie tussen Rudolf Bultmann en Karl Jaspers]

Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (3)

[Dit is het derde deel van een kleine serie die ik op deze kleine website zal publiceren dezer  dagen. Deel 2 vindt u  hier. En uiteraard is er ook een Deel 1.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. In deel 2 volgden een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen. In dit deel zal het vooral gaan over de scheiding tussen Kerk en Staat. Het deel over ‘ontmythologisering’ volgt hier na.

Het Heilige en het Profane – Kerk en Staat

Het heilige en het profane kunnen niet zonder elkaar. Kołakowski eindigde zijn hoofdstukje over dit onderwerp welsprekend als volgt:

“Nee, Jezus heeft niet de tirannie van het heilige gepredikt. De verwachting van het eschaton [oordeelsdag, einde van de geschiedenis] heeft hem er niet toe gebracht de onwerkelijkheid van het werkelijke of het intrinsieke kwaad van het profane af te kondigen. Hij heeft het profane op zijn plaats gelaten. God zorgt voor de mussen en de lelies. Hij voedt en kleedt ons, Hij behoedt wat hij geschapen heeft en Hij heeft alles geschapen; Hij vraagt van ons om nooit slaaf te worden van aardse goederen, maar Hij veroordeelt die niet, want dan zou Hij zichzelf moeten veroordelen.

Maar aangezien Hij ons vrij geschapen heeft, dus onvolmaakt, is Hij niet in staat de spanning tussen het heilige en het profane weg te nemen; die spanning vergezelt ons onophoudelijk. En de volledige scheiding tussen beide is niet mogelijk noch wenselijk.”

Maar hoe zit het dan met de scheiding van wereldse en kerkelijke macht, de scheiding tussen Kerk en Staat.

Een kleine excursie: de scheiding tussen Kerk en Staat is een heel belangrijk geloofsartikel van atheïstische denkers, en dat is terecht. Maar het is historisch geenszins het geval dat het een puur atheïstische verworvenheid is, of zelfs maar dat ze als eersten of als enigen hiervoor geijverd hebben. Ook christenen vonden die scheiding belangrijk. De kerk mocht niet worden geregeerd door de staat, en de geaccepteerde consequentie was dat ook de staat niet mocht worden geregeerd door de kerk.

En in wezen komt de scheiding tussen Kerk en Staat ook voort uit die balans tussen het heilige en het profane. Beide domeinen hebben hun goed recht, en beide mogen ze naast elkaar bestaan. De consequentie is dat ook Kerk en Staat hun eigen zaken moeten kunnen regelen zonder inmenging van de ander. Het gaat in de context van Kołakowski’s essay uiteraard over het christendom, maar adeldom vereist dat deze ruimte ook aan anderen, zoals moslims, wordt vergund, en de moslims zullen het dan uiteraard op hun beurt ook eens moeten zien worden over de neutraliteit van de Staat.

Deze balans kan overigens sowieso niet uit het atheïsme voortkomen, en wel precies omdat het atheïsme het domein van het heilige ontkent. Het christendom kent beide domeinen. Met deze filosofische discussie in het achterhoofd moeten ook de atheïstische pleidooien om Art. 23 GW te elimineren worden beschouwd.

De scheiding tussen Kerk en Staat begon met Jezus’ antwoord op de valstrik die de Farizeeën voor hem hadden gespannen om te zien of Jezus er misschien een voorstander van zou wezen om geen belasting te betalen. Jezus antwoordde simpel: “Geef de keizer wat des keizers is.”

Dat was geen aansporing om ons dociel jegens overheden te gedragen. Het kwam eerder voort uit onverschilligheid. Die tijdelijke dingen bestaan nu eenmaal, al hebben ze maar een beperkt belang, en ze zijn eindig in de tijd bovendien, want het oordeel komt eraan.

De christenen zochten een oplossing: enerzijds wilden ze geen vreemde enclave in een vijandige wereld zijn, en ze wilden ook geen theocratie (over het algemeen). Daaruit kwam uiteindelijk de balans voort waarop we nog steeds voortbouwen. Het streven naar theocratie is volgens Kołakowski nooit mainstream geweest binnen het christendom. Maar ook hier zijn de problemen nooit definitief opgelost, want binnen de Islam is de verleiding van de theocratische oplossing nog groot.

Kołakowski schrijft op p.38:

“De scheiding van Kerk en Staat in de moderne democratieën betekent: religieuze tolerantie voor iedereen, binnen de grenzen van geldende wetten; geen verplicht godsdienstonderwijs op scholen; geen enkel wettelijk vastgelegd privilege voor leden van een specifieke godsdienstige gemeenschap; de gelijkheid van iedereen voor de wet, ongeacht godsdienst; geen enkel institutioneel gegarandeerd vetorecht voor de Kerk in publieke aangelegenheden of in de processen van wet- en regelgeving. Om de mensen te overtuigen van haar positie in de ene of de andere specifieke discussie (bijvoorbeeld rond echtscheiding of abortus) beschikt de Kerk over geen enkel dwangmiddel, het enige wat zij heeft is haar geestelijke overtuigingskracht.”

Dat alles is rechtmatig en wenselijk, zegt hij dan.

Kleine excursie: de scheiding strekt zich feitelijk naar beide kanten uit. Ook de Staat heeft niks te vertellen over de zaken van de Kerk. Onder andere de Theologische verklaring van Barmen (de zogeheten Barmer Thesen), het theologische fundament van de Duitse Bekennende Kirche tussen 1934 en 1945, is nadrukkelijk opgesteld om ook staatsinmenging in kerkelijke zaken te veroordelen.

Maar dan rijst er nog steeds een machtig probleem. De democratie houdt er geen verplichte doctrine op na die ze alle burgers wil opleggen. Maar het is natuurlijk onmogelijk om bij het opstellen van fundamentele wetten volstrekt waardevrij te blijven. Wie ‘burgerlijke vrijheden’, ‘gelijkheid voor de wet’, ‘mensenrechten’ zegt, baseert zich op bepaalde waarden: vrijheid is beter dan despotisme, en gelijkheid is beter dan een systeem van institutionele privileges. Het gaat immers om rechtvaardigheid. Maar hoe weten we zo zeker dat die dingen rechtvaardig zijn. Het is geenszins zelf-evident: de meeste mensen op aarde kunnen zonder. Ook het meerderheidsargument is zwak. Meerderheden kunnen verschuiven, en als de meerderheid voor despotisme kiest, worden we door het loutere feit van die meerderheidsopvatting – hoop ik – toch niet volautomatisch van deze mening overtuigd.

Excursie: precies daarom is het zo belangrijk om niet van alleen van ‘democratie’ te spreken – democratie sec is het dictaat van de meerderheid – maar van de ‘democratische rechtsstaat’, waarin dus de overheid gebonden is aan het recht, waarin de volksvertegenwoordiging democratisch wordt gekozen, en waarin de rechten van minderheden zijn gegarandeerd.

Maar als er een achterliggende bron moet zijn van de waarden waarop we ons baseren, dan kan dat alleen maar een goddelijke wet zijn of een natuurwet (in het essay heeft de vertaler gekozen voor ‘natuurwet’ of ‘wet van de natuur’, maar ik vermoed dat ik hier voor natuurrecht zou hebben gekozen).

Jezus heeft geen wet- of regelgeving aan ons nagelaten. Hij heeft gezegd wat ieder van ons afzonderlijk moet doen, hoe we goed van kwaad kunnen onderscheiden. In zijn gesprek met de duivel zei hij dat we alleen God moeten dienen. Hij zei dat als drager van het Woord van God. “Zijn leer is geen stuiver waard”, zegt Kołakowski, “zonder het geloof dat Jezus de Christus is, dat deze sterfelijke en lijdende mens werkelijk de drager van het Woord was.”

Dwingend opleggen kun je zo’n geloof nooit. De enige waarde van zo’n geloof is een geloof dat vrijwillig en in vrijheid wordt verkozen. En dan schrijft Kołakowski (p.41):

“Zolang het blijft bestaan, ook al is het in een afgezwakte, halfbewuste, residuele vorm, kan het geloof voor het profane leven dienstig zijn ter ondersteuning van de overtuiging dat het onderscheid van goed en kwaad reëel is, dat het wortelt in een orde die ons leven te boven gaat en niet afhankelijk is van de grillen van een overheid, een koning, een meerderheid, een politieke partij of, ten slotte, van ieder van ons afzonderlijk. Gesteld dat het volledig zou verdampen, zelfs als zijnde een vaag geloof in de natuurwet, dan heeft men alle reden om te voorspellen dat dit zal leiden tot de ineenstorting van de Europese beschaving.”

Kołakowski betwijfelt of het geloof in de natuurwet of het natuurrecht – vaak de agnostische of atheïstische variant van het goddelijk woord, maar ook wel door sommige christenen bepleit – de teloorgang van het geloof in het goddelijk woord lang kan overleven.

De scheiding tussen Kerk en Staat kwam allereerst door vorsten die geen kerkelijke bemoeienis wilden, wetenschappers die last hadden van theologen, christelijke hervormers die de kerk wilden zuiveren. Uit deze pogingen tot secularisering zijn wetenschap en moderne instituties ontstaan.

Lange tijd heeft deze seculariseringstendens en de resulterende (gedeeltelijke) scheiding tussen Kerk en Staat nauwelijks invloed gehad op het geloof dat het onderscheid van goed en kwaad niet van ons afhangt. Het onderscheid was gegrond ofwel in het goddelijk woord ofwel in het natuurrecht. Het eindigde met de door Nietzsche geproclameerde ‘dood van God’. Hobbes, Spinoza en Hume zeiden het bijna, maar Nietzsche zei het onverbloemd. “Daarmee heeft hij”, zegt Kołakowski, “de grondslag gelegd voor een nieuwe beschaving; die grondslag is de grondeloosheid, de afgrond”.

Kołakowski eindigt zijn hoofdstukje als volgt:

“Maar volgens de boodschap van Jezus is er immers het Koninkrijk, en dat is de enige reden waarom het leven niet noodzakelijk een mislukking is. Bestaat dat Koninkrijk niet, dan is de consequentie hiervan dat het leven wèl een mislukking is – altijd, in alle gevallen. Dat is de nietzscheaanse boodschap, het is de premisse, de verborgen, soms tegen wil en dank toegegeven, zelden geëxpliciteerde maar onvermijdelijke premisse van een volkomen geseculariseerde en ‘ontmythologiseerde’ beschaving.”

[WORDT VERVOLGD (OVER ONTMYTHOLOGISERING)]

Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (2)

[Dit is het tweede deel van een kleine serie die ik op deze kleine website hoop te publiceren de komende dagen. Deel 1 vindt u  hier.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. Hier volgen een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen.

Het is misschien goed om er vooraf op te wijzen dat ook gerenommeerde en algemeen gerespecteerde christelijke schrijvers het begrip ‘mythe’ gebruiken om de godsopenbaring te duiden. Bijvoorbeeld C.S. Lewis, een bekend Engels letterkundige, schrijver en apologeet van het christendom, die zei het grootst mogelijke respect te hebben voor Gods mythen.

Mythe is in onze tijd iets als ‘kletsverhaal’ gaan betekenen, en ik vrees dat hier niet alleen dédain jegens mythen wordt getoond, maar jegens de wereld van de verbeelding in het algemeen. Zonder verbeeldingskracht, zonder voorstellingsvermogen, zonder verwondering, zonder creativiteit, zonder begripsvermogen, zonder het vermogen om onze fragmentarische ervaringen in een synthese onder te brengen, zijn wij niets, helemaal niets, hooguit een chemisch proces. En de mythe is de hoogste vorm van de genoemde schone zaken.

Maar zelfs de mythe van dat ‘chemisch proces’ – want ook dat is een mythe, een synthese – kan niet zonder verbeeldingskracht tot stand komen, al is er wel zelfbedrog nodig om die schamele mythe in volle ernst als evangelie te verkondigen.

Apocalyptische verwachting

Echt vergeten is Jezus niet, veel mensen noemen nog regelmatig zijn naam, maar toch wordt hij nog maar door een kleine minderheid in gedachtenis gehouden in de eerder geschetste traditionele zin. Iedereen die het moderne leven kent, zal dat beamen.

Essentieel voor Jezus’ optreden is dat zijn leven en onderricht zich afspeelt in de schaduw van de laatste dag, de Dag des Oordeels. Het christendom wordt zonder deze apocalyptische heilsverwachting onbegrijpelijk. Jezus riep niet alleen op tot de berouw en ootmoed met het oog op de wederkomst. Hij begon daadwerkelijk het Koninkrijk Gods op te bouwen, hij vergaf mensen hun zonden, hij zei tot één van de medegekruisigden: ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn’. Dat kon Hij alleen maar doen als je aanneemt dat Hij van goddelijke oorsprong is. Die aanspraak was een directe ergernis voor de joodse schriftgeleerden.

Jezus was niet alleen de heraut van het Koninkrijk, hij was er de drager van. En daarom kon hij ook zeggen dat alles wat wij doen en denken ondergeschikt moest worden gemaakt aan de zaak van het einde dat nabij is. Daarom moeten wij afstand doen van de zaken die slechts aardse bekommernissen zijn. Al die dingen verbleken namelijk bij de opperste bekommernis – de parel van grote waarde.

De goddelijke en de door mensen bewerkstelligde apocalyps

Het christendom is er uiteindelijk in geslaagd om de onzekerheid van het moment van het Oordeel te incorporeren, en tegelijkertijd het reeds aangebroken Koninkrijk te aanvaarden. Daarbij verbood de kerk altijd speculaties over het moment van de Dag des Oordeels. Ook Christus wist dat moment immers niet – kennis daarover kwam alleen de Vader toe.

Van belang is om scherp te onderscheiden tussen de apocalyptische verwachting van de eerste christenen en hun erfgenamen, en onze vrees voor een wereldwijde ramp, een wereldoorlog door eigen toedoen, een ramp die aan de menselijke beschaving een einde zou kunnen maken.

De eerste is in de tijd onbepaald, maar die kun je wel prediken; hij is immers van goddelijke oorsprong, en kent perspectief – de tweede niet, want die is van menselijke oorsprong en bewerkstelligt een definitief einde. Zeggen dat die wereldoorlog of die door de mens geïnduceerde ramp onvermijdelijk is, betekent immers capitulatie voor de mogelijkheid om hem te voorkomen. Dat is – filosofisch uitgedrukt – een miskenning van het essentiële onderscheid tussen het mogelijke en het noodzakelijke.

Het grote gebod en de schande om christen te zijn

Het grote gebod had ik al in het eerste deel samengevat. Ik herhaal die samenvatting nog een keer:

Maak geen afgod van de tijdelijke dingen, besef dat het bederf van je ziel het ergste is wat je kan overkomen, heb deel aan het Koninkrijk Gods, besef dat er een goddelijk einde zal komen aan de geschiedenis, een Laatste Oordeel, heb God en uw naaste lief, en besef dat zelfopoffering ter wille van het hoogste beter is dan jezelf compromitteren door het vergankelijke uit gemakzucht of wellust of eigenbelang voorrang te verlenen.

Kołakowski acht het idee van een goddelijke Oordeelsdag meer dan ooit noodzakelijk, omdat het misschien wel de enige manier is om de eerder genoemde apocalyps door eigen toedoen te voorkomen.

Deze goddelijke apocalyps bewerkt het besef dat aardse goederen en zaken in het licht van het komende oordeel secundair zijn; er komt geen absolute waarde aan toe. Er anders over denken is idolatrie, het bewijzen van de hoogste eer aan wat in feite vergankelijk, onbeduidend en van geen gewicht is.

In dit verband ligt het erg voor de hand om een bekend bijbelwoord te citeren – het citaat komt overigens niet voor bij Kołakowski:

“Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn” (Mattheüs 6:19-21; NBG51).

Kołakowski wijst er nadrukkelijk op dat Jezus geen minachting had voor de gewone zaken des levens, de echtelijke liefde, het brood, de vissen en de wijn, al datgene wat des keizers is. Hij zette die dingen alleen op hun plaats. En Kołakowski schrijft dan op p.22:

“Er is maar één ding dat geldt als het absolute kwaad, en dat is het kwijtraken van je ziel, het onherstelbare bederf ervan.”

Hij meent vervolgens dat dat is wat er in onze tijd gebeurt: de mensen hechten oneindig veel waarde aan welvaart, bezit, welbevinden, geld, aanzien – allemaal zaken die van secundair belang zijn. En erop wijzen dat dat het geval is, maakt iemand lachwekkend – en daarmee wordt – zegt Kołakowski – Jezus eigenlijk lachwekkend.

Die lachwekkendheid is een directe echo – het oorspronkelijke geluid komt niet bij Kołakowski voor – van de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs hfdst. 1:23 (NBG51):

“… doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid.”

En het gekke is dan, zegt Kołakowski, dat er wel mensen zijn die dit inzicht – dit grote gebod – in hun leven in praktijk brengen, ze kennen matiging, zelfopoffering, ze staan pal voor dingen die echt belangrijk zijn in het leven, zelfs ten koste van hun eigenbelang, maar er zijn er maar heel weinig die dit grote gebod durven prediken.

Op p. 24 schrijft Kołakowski:

“Wat een schouwspel! Met het tijdperk van de Verlichting, van het rationalisme, is het gedaan, overal gaat de Verlichting uit, behalve in de kerken en bij de theologen.

Maar we weten dat Hij gelijk heeft. We weten dat er voor de belangrijkste bekommernissen van de mensen geen zuiver technische en organisatorische oplossingen bestaan. Ze vereisen wat Johannes de Doper een metanoia noemde, een verandering van geest. Zo’n verandering laat zich per definitie niet technisch produceren. Ze bestaat in de erkenning dat de wortel van het kwaad in onszelf ligt, in ieder van ons, alvorens het vorm aanneemt in instituties en doctrines.”

En deze metanoia is nauw verbonden met het idee van de laatste oordeelsdag.

En daarmee snijdt Kołakowski ook het thema aan van de schuld: de voorwaarde voor onze redding is om het kwaad te ervaren als de eigenlijke toestand van onze ziel – en dat is de betekenis van zich schuldig voelen.

De rehabilitatie van de schuld

Victor Kal

Dit is de titel van een essay van de filosoof Victor Kal. In 2000 publiceerde Kal een artikel in Radix waarin hij ‘de rehabilitatie van de schuld’ bepleit. Het artikel bevat geen verwijzing naar Kołakowski, maar Kals bekommernis – alhoewel niet specifiek christelijk (Kal is joods) – lijkt in dit specifieke opzicht vrij nauwkeurig dezelfde.

Kal besluit zijn artikel aldus:

“In de liturgie krijgt de schuld eerst haar voor iedereen zichtbare plaats. Een aparte plaats, want het heilige van de liturgie valt niet samen met het profane van het gewone leven. Een volledig geseculariseerde wereld zal zo’n aparte plaats niet meer kennen. Alles wordt daar opgeslokt door het profane leven, dat niet schroomt zich als onschuldig te afficheren. Wordt de schuld echter weggedrongen, dan verkommeren vrijheid en verantwoordelijkheid. Een liturgie kan daartegen beschermen, en helpen de schuld, die men niet graag mag, in het eigen leven te rehabiliteren.”

Ook Kołakowski meent dat het schuldgevoel een essentieel onderdeel is van de religie, al houdt hij zich in dit essay in de eerste plaats bezig met het christendom. Want wie zich bevrijdt van het schuldgevoel, komt al gauw uit bij de maatschappij of de opvoeding of het systeem dat alle ellende veroorzaakt. Het kwaad verdwijnt voor wie het niet meer ontdekt in zichzelf. En ook in psychoanalyse en psychotherapie is voor de realiteit van de menselijke schuld geen plaats.

De gevolgen van een razendsnelle secularisatie zijn op dit punt niet gemakkelijk te extrapoleren of te kwantificeren, maar het lijkt bepaald niet onaannemelijk dat wat we als de ziekten van onze beschaving zien: decadentie, verslaafdheid aan welvaart, aan materieel, lichamelijk en sociaal welbevinden, aan slachtofferschap, aan onze gewoonte om voortdurend anderen of de omgeving de schuld geven, direct te maken heeft met het wegvallen van de christelijke ideeën over schuld en kwaad.

Moet de kerk zich engageren en bij de tijd gebracht worden?

De kerk ontkomt er niet aan om zich uit te spreken over morele kwesties die onze omgang met het tijdelijke beheersen, maar Kołakowski meent dat een kerk die alsmaar bij de tijd wil zijn, die verzuimt de mensen over het kwaad in te lichten en op God en Jezus te wijzen, een negatieve selectie in eigen gelederen zal bewerkstelligen. Als de kerk een politieke lobbyclub wordt of hippe sociëteit zal ze de mensen die God zoeken afstoten, en slechts de mensen die activisme of gezelligheid zoeken, aantrekken. Ze bewerkt daarmee haar eigen overbodigheid.

Het sacrale en het profane

En daarmee roert Kołakowski een kwestie aan die hij al eerder – of misschien juist later, of ongeveer tezelfdertijd (dat laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk) – heeft behandeld in het hoofdstuk The Revenge of the Sacred in Secular Culture, in: Modernity on Endless Trial (1990), p. 63-74 [MoET].

In onze tijd menen de mensen als gevolg van sterke strevingen binnen de cultuur, zich te kunnen bevrijden, of zich te hebben bevrijd, van de macht van het Heilige, het sacrale, het sacrum. We zijn autonoom, eindeloos flexibel en menen in staat te zijn onszelf – soms met enige hulp – te kunnen vervolmaken. Maar zingeving kan alleen voortkomen uit het besef van het Heilige, een besef dat altijd tevens insluit het idee dat we niet volmaakt zijn, en het ook niet kunnen worden in het domein van de tijdelijke dingen. Daarmee is het Heilige ook een conserverende kracht, maar wel een conserverende kracht die zich van zijn eigen beperkingen bewust is. Het tijdelijke, eenmaal bevrijd van het sacrum, importeert de heiligheid in onbewuste vorm: het maakt het tijdelijke totalitair. En dan schrijft Kołakowski:

The utopia of man’s perfect autonomy and the hope of unlimited perfection may be the most efficient instruments of suicide ever to have been invented by human culture (MoET, p. 73).

In zijn essay Jezus betoogt Kołakowski bovendien ook het spiegelbeeld van deze gedachte: als het heilige het enige is wat bestaansrecht heeft, als de waarde van de tijdelijke dingen wordt genegeerd, als de hoeders van het Heilige het alleenrecht krijgen, als er een theocratie ontstaat kortom, dan krijgt het Heilige totalitaire trekken, dan wordt het goed recht van de tijdelijke dingen, de lichamelijke liefde, de welvaart, al wat des keizers is, miskend, en dan lijdt de schepping evengoed ondragelijk.

Het Heilige en het profane hebben beide hun goed recht: het Heilige komt pas tot zijn voltooiing door de erkenning en de liefdevolle schikking van de tijdelijke dingen, en de tijdelijke dingen krijgen hun welverdiende plaats door de erkenning van en de eerbied jegens het Heilige.

Kołakowski eindigt zijn hoofdstukje over dit onderwerp welsprekend als volgt:

“Nee, Jezus heeft niet de tirannie van het heilige gepredikt. De verwachting van het eschaton heeft hem er niet toe gebracht de onwerkelijkheid van het werkelijke of het intrinsieke kwaad van het profane af te kondigen. Hij heeft het profane op zijn plaats gelaten. God zorgt voor de mussen en de lelies. Hij voedt en kleedt ons, Hij behoedt wat hij geschapen heeft en Hij heeft alles geschapen; Hij vraagt van ons om nooit slaaf te worden van aardse goederen, maar Hij veroordeelt die niet, want dan zou Hij zichzelf moeten veroordelen. Maar aangezien Hij ons vrij geschapen heeft, dus onvolmaakt, is Hij niet in staat de spanning tussen het heilige en het profane weg te nemen; die spanning vergezelt ons onophoudelijk. En de volledige scheiding tussen beide is niet mogelijk noch wenselijk.”

Er ligt hier een parallel met de theodicee, de pogingen om een goede God te verzoenen met het kwaad in de wereld: je kunt het kwaad niet voorkomen als je vrije wezens schept.

[WORDT VERVOLGD]

Uitgelicht bericht

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (1)

[Dit is het eerste deel van een kleine serie die ik op deze kleine website hoop te publiceren de komende dagen.]

Inleiding

In 2014 ontdekte de familie  van de Poolse filosoof Leszek Kołakowski (1927-2009) in diens nalatenschap een ongepubliceerd essay, geschreven in nog ongeredigeerd Frans, dat vervolgens onder auspiciën van de historicus Alain Besançon (1932-2023) in twee delen werd gepubliceerd onder de titel: Jésus. Essai apologétique et sceptique (in het tijdschrift Commentaire, nr. 147, herfst 2014, en Commentaire, nr. 148, herfst/winter 2014/2015).

Het essay werd uit het Frans vertaald door Leon Otto de Vries onder de titel Jezus – een apologetisch en sceptisch essay (Zoetermeer: Klement 2015). Het is een knappe, goed leesbare vertaling, al heb ik het resultaat niet met het Frans vergeleken.

De Vlaamse filosoof en emeritus-hoogleraar aan de Radboud Universiteit Jacques de Visscher (1943) schreef een inleiding bij het essay dat hier wordt besproken. Hij is ook in samenwerking met Alicja Gęścińska en Guido Vanheeswijck auteur van het boek Leszek Kołakowski. De onrust van onze eeuw, Zoetermeer: Klement 2014. Alain Besançon schreef een nawoord.

Het essay werd vermoedelijk geschreven ergens in de jaren tachtig, misschien jaren negentig van de vorige eeuw.

Karel van het Reve heeft interessante passages geschreven over de gewoonte om niet over Marx te spreken zoals deze tevoorschijn kwam in de marxistische praxis (praktijk, bedoel ik), maar over de Marx zoals hij ex cathedra optrad in zijn geschriften, of eventueel de Marx zoals hij tevoorschijn kwam in historisch onderzoek – de Marx die dan altijd als de echte, de zuivere, de authentieke Marx werd beschouwd, de Marx die soms de jonge Marx werd genoemd, soms de oude Marx. Maar de figuur die tevoorschijn kwam uit dergelijke geleerde studieën bleek nooit, of nooit helemaal, de marxistische Marx te wezen, de Marx die je tegenkwam in de naar hem genoemde wereldwijde totalitaire beweging. Impliciet bepleitte Van het Reve in die passages een fenomenologische benadering van Marx, al zou hij zelf dat woord nooit gebruikt hebben.

Hoe Kołakowski hier tegenaan keek, weet ik niet, al heb ik wel zo mijn vermoedens. Maar zijn driedelige geschiedenis van het marxisme heb ik niet gelezen. De hierboven kort aangeduide fenomenologische benadering stond Kołakowski zeker niet tegen – integendeel.

Existentieel-fenomenologische oefening

Jacques de Visscher schrijft in zijn inleiding:

“Hoewel het woord ‘fenomenologie’ in dit Jezus-essay niet voorkomt, is Kołakowski’s uitgangspunt een schoolvoorbeeld van een existentieel-filosofische oefening. Zoals in de voordracht van 1965 [22 oktober 1965 in Polen: Jezus Christus – Profeet en Reformator] voert hij eerst een epochè uit, een opschorting of tussen haakjes plaatsen van wat niet onmiddellijk van belang is. Zo komt hij terecht bij het mythische fenomeen Jezus, de echte Jezus, bij ‘de Jezus die onze geschiedenis echt, werkelijk en onvervreemdbaar aanwezig is’, bij de manier waarop Jezus aan ons verschijnt in verhalen en beelden – en dit afgezien van de kritiek van wetenschappelijke historici, kennistheoretici of dogmatische theologen en hun doctrinair concept van geldige kennis.”

In de openingspassages van zijn essay maakt Leszek Kołakowski meteen duidelijk dat hij niet in debat gaat met mensen die niet in Jezus’ historiciteit geloven, die denken dat Jezus misschien niet bestond of niet gekruisigd is, dat hij misschien wel kinderen had bij Maria Magdalena, die menen dat hij mogelijk een zwarte man was of een homoseksueel, een Jezus die misschien wel helemaal Gods zoon niet was, enzovoort. Hij gaat in dit essay niet in op geleerdheid en speculaties die Jezus proberen anders voor te stellen dan als de Zoon van God die in de hoofdstromingen van de christelijke kerk wordt aanbeden, die in de evangeliën wordt beschreven, en die met kunst en liturgie in de kerkgeschiedenis in ere werd en wordt gehouden.

Kołakowski wil het hebben over de Jezus die een wezenlijk bestanddeel van onze beschaving is, die we kennen uit de evangelieverhalen, de preken, de parabels, de schilderijen, de kruiswegstaties en de liederen. Kołakowski is eventueel bereid te spreken over de mythische Jezus, maar zonder de nadrukkelijke kanttekening dat die mythe een fabeltje, een sprookje, een dwaling vertegenwoordigt. Sterker nog: hij acht de ‘ontmythologisering’ van deze voor onze beschaving essentiële Jezus een ramp.

Kołakowski gaat dus onbekommerd uit van een Jezus die door tussenkomst van de Heilige Geest is verwekt bij de maagd Maria, die geboren werd in een stal, die een voederbak als wiegje had, die welkom werd geheten door engelen, herders en oosterse wijzen, die op twaalfjarige leeftijd discussieerde met de schriftgeleerden in de tempel, die over het water liep, die melaatsen en bezetenen genas, die in de woestijn beproefd werd door de duivel, die water in wijn veranderde, die een schroeiende Bergrede heeft uitgesproken, die door Judas verraden werd, die gekruisigd werd, die neerdaalde in de hel, die vervolgens weer opstond uit de doden, en ten slotte opvoer ten hemel. En hij neemt bovendien aan dat Hij een van de personen is van de heilige Drie-eenheid of Drievuldigheid, dat  Hij de Zoon van God was en naar de aarde kwam om de mensen van hun zonden te verlossen.

Het gaat Kołakowski in eerste instantie om de waarde en betekenis die deze Jezus voor onze cultuur heeft gehad en nog steeds in afgezwakte vorm heeft – het gaat hem niet om vroomheid of theologie. Je zou zijn essay dus minimaal een pleidooi voor ‘cultuurchristendom’ kunnen noemen, maar met dit kardinale verschil dat de in dat begrip altijd weer meekomende notie van ‘ontmythologisering’ als een volstrekte dwaling wordt afgewezen.

Dit onderscheid betreft bepaald geen futiliteit: het cultuurchristendom zoals wij dat kennen is de enigszins positieve beoordeling van het christendom door ongelovigen als J.L. Heldring, Frits Bolkestein, Alain de Botton, en tegenwoordig ook steeds meer door reactionaire en radicaal-rechtse figuren als Wierd Duk, Jordan Peterson en Thierry Baudet. Dit cultuurchristendom zou niet kunnen bestaan zonder die notie van ontmythologisering.

Het is natuurlijk een mooi verhaal, dat evangelieverhaal, en er is heel veel mooie kunst en mooie muziek bij gemaakt, maar waarheidsaanspraken zijn vanzelfsprekend futiel, met de duivel hebben we geen enkele affiniteit, we kunnen ons ook niet persoonlijk tot God of Jezus verhouden, we bidden uiteraard niet, en ook al geloven we zelf nauwelijks, het is wel fijn als het volk zich naar de christelijke waarden richt, want als dat volk mondig wordt en zelf gaat nadenken, dan loopt het vrijwel altijd meteen fout. Wereldlijke  machthebbers kunnen dat volk maar beter een beetje de goede kant op duwen of liefst nog verleiden tot een soort christelijke braafheid. Het slot van deze gedachtegang is – als de Nederlandse filosoof Victor Kal gelijk heeft (wat ik denk) – tevens de voornaamste bijdrage van Spinoza aan de politieke filosofie (Victor Kal, De list van Spinoza, de grote gelijkschakeling, Amsterdam: Prometheus 2020).

Daarnaast hebben we natuurlijk nog de enigszins sentimentele hang naar mooie liturgie, iconen (bijvoorbeeld Rainer Maria Rilke die hand in hand met Lou Andreas Salomé Russische kerken in- en uitliep en alles even mooi vond – de formulering is vrij naar Karel van het Reve), de Mattheüs Passion, de kathedrale pracht, evensongs – het christendom dus als culturele leverancier van mooie oude dingen, en van ontroerend ritueel op bestelling bij inzegeningen en afscheidsdiensten, waarbij de muziek, de wijding en het ritme van de dienst op hoge prijs worden gesteld, en waarbij de liturgische teksten op de koop toe worden genomen.

Om misverstanden te voorkomen zal ik hier bij wijze van klein intermezzo mijn geloofsbrieven overleggen: ook ik vind de hierboven genoemde dingen allemaal prachtig en ontroerend, en ik ben mordicus gekant tegen de beeldenstorm. Wel neem ik liturgische teksten, en de liturgische, christelijke inhoud van de mis of dienst, ernstig. Ook zing ik mee (als het niet te moeilijk voor me is), en bid ik soms. “Wat neuzen in de Schrift mag, maar blijft facultatief” (Gerard Reve). Zonder spot en zelfspot gaat dat allemaal niet. Spot en zelfspot staan voor mijn gevoel bovendien niet op gespannen voet met het heilige – integendeel: ze lijken er eerder uit voort te komen.

Volgens Kołakowski kunnen we niet zonder de Jezus die de traditie ons heeft overgeleverd – mythe of geen mythe. En het bijzondere van deze mythe over een geïncarneerde God is ook nog eens dat die mythe pretendeert waargebeurd te zijn. God is echt mens geworden, en Hij heeft de dood – ook de onze – in het gelaat gezien, en vervolgens overwonnen door te verrijzen en weer naar de hemel op te varen. Het is een God tot wie je kunt bidden, met wie je je kunt verbinden, tot wie je je kunt verhouden. Maar juist van dat laatste menen de mensen voorgoed te zijn bevrijd.

Deze Jezus belichaamt, volgens Kołakowski, een heel groot gebod. Het is essentieel voor onze beschaving om elkaar op dit gebod te blijven wijzen, ook als dat gebod massaal in de vergetelheid dreigt weg te zinken. Hoe luidt dat gebod? In mijn samenvatting: Maak geen afgod van de tijdelijke dingen, besef dat het bederf van je ziel het ergste is wat je kan overkomen, heb deel aan het Koninkrijk Gods, besef dat er een goddelijk einde zal komen aan de geschiedenis, een Laatste Oordeel, heb God en uw naaste lief, en besef dat zelfopoffering ter wille van het hoogste beter is dan jezelf compromitteren door het vergankelijke uit gemakzucht of wellust of eigenbelang voorrang te verlenen.

Ten slotte is het goed erop te wijzen dat Kołakowski het religieuze geloof en de theologie niet afwijst. Ze zijn alleen niet noodzakelijk voor de gang van zijn betoog.

Drie vragen

Kołakowski stelt zich drie vragen:

  1. Kan onze cultuur overleven als Jezus in de vergetelheid is geraakt.
  2. Is het denkbaar dat onze wereld zal instorten als Jezus eenmaal is uitgebannen?
  3. Hebben wij Jezus nodig?

Over het vervolg

In de vervolgdelen die ik zal plaatsen op mijn kleine website komen nog de volgende dingen aan de orde:

Over de verhouding tussen het heilige en het profane, over de goddelijke apocalyps en de apocalyps door menselijk toedoen. Over de mogelijkheid van christelijke politiek, over de scheiding tussen Kerk en Staat, over ontmythologisering, over Rudolf Bultmann en de twist tussen Bultmann en Karl Jaspers.

Ten slotte bevat het essay nog een dialoog over het waargebeurd zijn van zaken als de verrijzenis. Het betreft een dialoog tussen een apologeet (iemand die het geloof verdedigt) en een scepticus (iemand die daar vraagtekens bij plaatst).

[WORDT VERVOLGD]

Uitgelicht bericht

Poetins filosoof – Alexander Doegin (2023) – Victor Kal

Poetins filosoof – Victor Kal

Wat boeit me in het werk van Victor Kal? Ik heb me eerder al intensief verdiept in zijn boek De list van Spinoza en daar een tiental teksten (link naar het eerste deel) op mijn website aan gewijd. Ook heb ik een recensie gepubliceerd over dat boek in Sophie, het tijdschrift voor reformatorische wijsbegeerte. Zie hier.

De directe aanleiding om me in Kals werk te verdiepen was mijn teleurstelling toen ik in mijn studententijd Spinoza’s Theologisch-politiek traktaat las. Ik vond (en vind) Spinoza een vervelende zeur, zonder dat ik destijds precies begreep waarom. Maar er is, denk ik nu, een belangrijkere reden. Die reden is dat ik een tijdlang in de dwaling heb verkeerd dat je met een conservatieve houding de richtingloosheid van de moderne wereld zou kunnen corrigeren. Ik heb die opvatting nooit echt uitgedragen, al kun je er in het begin van mijn Twitter-activiteiten wel (gematigde) sporen van vinden, maar ik ben er wel degelijk mee bezig geweest.

Toen ik besefte hoezeer ik bezig was mij te vergissen, schreef ik dit spottende gedicht: Fides Quadrat Intellectum, een gedicht dat tevens een impliciete afrekening was met het vrijgemaakt-gereformeerde milieu waaruit ik voortkwam.

De analyses van Kal zijn fascinerend omdat ze scherp laten zien waarom die houding doodloopt, zowel bij Spinoza als bij Alexander Doegin – de filosoof aan wie Victor Kal zijn meest recente boek heeft gewijd: Poetins filosoof (Amsterdam: Prometheus, 2023).

Doegin en Spinoza zijn overigens twee geheel verschillende denkers, opererend in heel verschillende historische situaties, en Spinoza heeft – anders dan Doegin – nooit volledig kennis kunnen maken met een praktijk waarin het moderne vrijheidsbegrip van kracht was, maar beiden hebben gekozen voor een autoritaire manier om het wufte volk onder controle te houden.

De manier waarop Kal analyseert hoe deze manier van denken werkt, is wat mij in zijn werk aantrekt.

Het vrijheidsbegrip  van Victor Kal

Victor Kal

Victor Kal is een gepensioneerde docent filosofie die verbonden was aan de Universiteit van Amsterdam. Voor Kal is het moderne vrijheidsbegrip belangrijk: geestelijk vrij zijn, geen slaaf zijn van een massabeweging, ondermaans bestel, materiële zaak of enige vorm van dwang.

Het gevoel of het besef van die vrijheid noemt Kal charme, betovering of openbaring, een geestestoestand die als kenmerken ook verwondering en verlangen heeft. Heel belangrijk is dat die betovering niet is voorbehouden aan mensen die zich met zoveel woorden godsdienstig of religieus noemen. Ook mensen die zichzelf niet-religieus noemen kennen die betovering en kennen die vrijheid.

Op 2 april 2023 organiseerde de Munk School of Global Affairs and Public Policy in Toronto, Canada een online benefiet-conferentie. De begunstigde was The Ukrainian Academy, en de titel was ‘What Good is Philosophy [in times of war]?

Een van de sprekers was de historicus Timothy Snyder, een hoogleraar verbonden aan Yale University. Hij heeft een reeks boeken op zijn naam staan over Oost-Europa, Oekraïne, tirannie en de waarde van een democratische rechtsorde. Zijn lezing kunt u hier beluisteren. Zijn onderwerp was Vrijheid.

De aanleiding van de lezing werd gevormd door de twee woorden die de Oekraïense president Volodymir Zelensky in Kyiv in de buitenlucht sprak, enkele dagen nadat de Russische invasie van Oekraïne in februari 2022 begon. Hij sprak die woorden uit toen veel mensen zeker meenden te weten dat hij al lang zou zijn gevlucht.

Maar Zelensky was niet gevlucht – integendeel – en hij zei toen zonder aarzeling: Президент тут – De president is hier. Hij toonde bovendien met een beeldopname dat het waar was, want hij stond op straat in Kyiv op een voor iedereen herkenbare plaats, terwijl het ook voor iedereen duidelijk was dat hij een groot risico nam. Hij was moedig, want de Russische troepen waren al vlakbij de buitenwijken van Kyiv, en er waren hoogstwaarschijnlijk speciale eenheden van de Russen in de buurt om hem uit te schakelen.

Snyder wees erop dat vrijheid van spreken geen vanzelfsprekendheid is, dat het misbruik dat er soms van gemaakt wordt, wel aan de kaak gesteld moet worden, maar voor die vrijheid niet wezenlijk is. Misbruik zal er altijd zijn. Wat belangrijk is, is het doel van deze vrijheid, en dat doel is de waarheid vertellen aan de machthebbers [speak Truth to Power].

En aan het hooghouden en realiseren van vrijheid zijn risico’s verbonden. Het merkwaardige is dat vrijheid vaak wordt verwezenlijkt door een indringend besef van plicht, van een heilig moeten, van niet anders kunnen, van een oriëntatie op waarden. Dat gold uiteraard ook voor Zelensky.

Ik vertel dit eigenlijk alleen maar omdat Snyders vrijheidsbegrip opvallende kenmerken gemeen heeft met het vrijheidsbegrip van Victor Kal. Kal doet dat in zijn debat met Alexander Doegin – Poetins filoof.

Vrijheid bij Doegin is binding, traditie, externe autoriteit, bijeengehouden door een propagandistische schijnwerkelijkheid van valse voorstellingen, afgedwongen door een tirannieke wet die naar believen wordt aangepast door een autonome elite – vrijheid bij Kal en bij Snyder is een ernstig, geconcentreerd tasten en zoeken door individuen, gevolgd door een keuze die in verantwoordelijkheid wordt gemaakt, gesteund door een rechtsstaat die daartoe de mogelijkheden schept, een rechtsstaat die bindend geldt voor de elite die toevallig aan de macht is, ongeacht het mogelijke misbruik dat door sommigen van die vrijheid wordt gemaakt, en – hier volg ik specifiek Kal – dus ook ongeacht het onvermijdelijke ‘nihilisme’ dat door die liberale rechtsstaat wordt mogelijk gemaakt, een ‘nihilisme’ dat eigen is aan het ontzaglijke avontuur dat die moderniteit in wezen is.

Alexander Doegin over Moderniteit

Doegin groeide op in de Sovjet-Unie. Hij ontwikkelde zich als een ‘underground-filosoof’, was een dwarsligger met een enorme afkeer van de Sovjet-realiteit. Onder invloed van zijn lectuur – Guénon, Evola – ging die afkeer één op één over op de moderniteit in zijn geheel.

Zijn grootste vijanden zijn ‘individualisme’ en ‘liberalisme’. Amerika is de belichaming van die twee vijanden par excellence. Het Westen dient in een soort Armageddon definitief te worden verslagen door een spiritueel Rusland.

De meest fascinerende bladzijden van Kals boek zijn gewijd aan de analyse van de haat jegens Moderniteit die Doegin voortdurend ten toon spreidt. De Moderniteit is volgens Doegin vals, reduceert de mensen tot individuen, laat deze vermeende individuen in nihilistische onverschilligheid wegzinken, maakt dat ze willoos de macht en de mode en het geld achternalopen, en die Moderniteit – belichaamd in dat afschuwelijke, dominante Amerika met zijn aan de wereld opgedrongen liberalisme – dient definitief te worden uitgeroeid.

Doegin vertelt maar het halve verhaal, zo laat Kal zien. Maar er is ook iets dat wel waar is: die Moderniteit toont inderdaad onverschilligheid en gemakzucht en afwijzing van emancipatoire kansen. En toch wordt de moderne wereld ook nog gekenmerkt door iets heel anders, iets wat je de betovering van de vrijheid kunt noemen, de mogelijkheid om je los te maken van je afkomst, zaken als creativiteit, aandacht en concentratie, handelingen die je met ‘charme’ kunt aanduiden, ogen die stralen van verwachting.

Liberale vrijheid impliceert noodzakelijkerwijs dat de mogelijkheid tot onverschilligheid aan de realisering, de operationalisering van die vrijheid – iets bijzonders van je leven maken – voorafgaat. En dat zal altijd zo zijn. Het moderne nihilisme is weliswaar een voorwaarde van de moderne vrijheid, maar die moderne vrijheid valt daar zeker niet mee samen: “De emancipatie van de burger vormt de grote veronderstelling van de liberale democratie” (Kal, p. 79).

“[Hetzelfde] arrangement van een terughoudende staat en een ongeregelde maatschappij dat ‘nihilisme’ tot een mogelijkheid maakt, dat arrangement staat er tegelijk borg voor dat de burger in de gelegenheid is de morele kwestie wél te stellen en in alle ernst werk te maken van zijn vrijheid. Het laatstgenoemde zit onlosmakelijk vast aan het eerstgenoemde. Ontdoe je je van het eerste, dan ben je ook het tweede kwijt. Het constitutionele raamwerk van de moderne rechtsstaat is derhalve niet zozeer perfide, als wel een experiment of een waagstuk …” (Kal, p.81-82)

Even verderop wijst Kal ook op de realiteitsvreemde kwaliteit van Doegins denken. Er lijkt bij hem nooit een confrontatie met de werkelijkheid plaats te vinden.

Doegins opvatting over de liberale samenleving vat Kal samen in twee stellingen:

  • ‘Nihilisme’ vormt de destructieve kern van de moderne vrijheid.
  • ‘Verticale macht’ moet een einde maken aan de vrije openbare ruimte waarvoor de liberale democratie borg staat.

Verticale macht betekent hier: een autoritair bewind, een machtsregime dat met een mengeling van dwang en verleiding zorgt dat de gewenste uitkomsten in de maatschappij bereikt worden.

Het ‘nihilisme’ is hier de verzamelterm van alles wat akelig is in de westerse wereld: morele leegheid, gebrek aan verantwoordelijkheidszin, decadentie, onverschilligheid, zelfdestructieve dwarsigheid.

Hier tegenover stelt Kal twee stellingen van hemzelf waarin hij de preoccupaties van Doegin incorporeert, maar die een complete set van antithesen vertegenwoordigen:

  • Het nihilisme vormt de zinvolle en noodzakelijke vooronderstelling van de moderne vrijheid, en vormt voor de mens die deze vrijheid ontdekt heeft tegelijk de grote uitdaging.
  • De zin van de vrije openbare ruimte (waarvoor de liberale democratie borg staat) ligt erin dat zij ‘verticale macht’ (nu opgevat als ‘innerlijke autoriteit’) mogelijk maakt.

Bij Kal is de mogelijkheid tot ledigheid, onverschilligheid en zelfdestructieve dwarsigheid onlosmakelijk verbonden met vrijheid. Die aberraties zijn weliswaar akelig, maar het is onvermijdelijk als vrijheid je lief is.

Verticale vrijheid bij Kal is iets radicaal anders dan bij Doegin. De innerlijke oriëntatie op wat waarde heeft, wat goed is om te doen, wat zowel een verrijking betekent voor het individuele leven als voor het gemeenschapsleven, is een oriëntatie die het kostbare gevolg is van de betovering die de vrijheid schenkt aan de vrije mens. Deze oriëntatie duidt Kal eveneens aan – daarmee doelbewust de betekenis van Doegin omkerend – met ‘verticale macht’. Kal heeft een hoge dunk van de mogelijkheid om je vrijheidsverwachting te realiseren, van de oriëntatie op waarden, van de richting die de vrijheidsbetovering aan de moderne mens verschaft.

In eerder werk heeft hij de praktijk van de godsdienst, de religie, de rituelen waarmee die praktijk wordt vormgegeven, ook beschreven als een ‘voorbereidend handelen’. En de voorbereiding waar hij dan op doelt, is op de rijkdom, de levensvervulling, de ernst, de verantwoordelijkheid waarmee de vrije mens zich ontplooit ten dienste van de samenleving en van zijn eigen ontwikkeling.

Het bijzondere van Kal is dat bij hem moderniteit en religie niet tegenover elkaar staan, maar dat ze elkaar kunnen versterken.

Traditionalisme, Esoterie en Doegins geopolitiek

Er zijn nog drie onderwerpen die in het boek van Kal een uitgebreide behandeling krijgen, en waarover ik in dit stuk niet al te veel zal zeggen: het betreft traditionalisme, esoterie en geopolitiek.

Kal wijdt fascinerende pagina’s aan de schetterende paradox dat uitgesproken aanhangers van de traditie, zoals Alexander Doegin, uiteindelijk altijd revolutionairen blijken te zijn. De bestaande orde, die de verheerlijkte traditie zo schandelijk miskent, dient resoluut omver te worden geworpen. De esoterische gerichtheid is evident, en de geopolitiek heeft zo veel fantastische elementen, dat een bespreking heel lastig is.

Tot besluit

Hierboven heb ik een paar keer de frase ‘misbruik maken van vrijheid’ gebruikt. Bij zijn verdediging van een bijna absolute vrijheid van meningsuiting weigerde Karel van het Reve hardnekkig om te spreken van ‘misbruik’. Misbruik bestaat niet – iedereen heeft het recht om te zeggen wat hij wil, ook de meest idiote of abjecte dingen. Ik denk dat hier een zekere verwantschap is met het vrijheidsbegrip van Kal: de nihilistische mogelijkheden zijn eigen aan de vrijheid zelf. En op die vrijheid moeten we zuinig zijn, en daarom ook op de mogelijkheid om misbruik van die vrijheid te maken, misschien zelfs door in dit verband niet eens van misbruik te spreken.

Ooit deed ik als negentienjarige uitzendwerk in Wijk aan Zee. Met een paar anderen bekleedde ik een paar hectare grond naast het Noordzeekanaal met een dikke laag kunststof. De fazanten stoven weg als we met ons busje vroeg in de ochtend aankwamen. Af en toe gleed er een reusachtig cruiseschip zwijgend voorbij tussen de woeste gronden. Onze bedoeling was om op die plaats een waterdichte bodem voor een gigantische afvalstortplaats te maken, een bodem die zou voorkomen dat het grondwater werd vervuild.

Een van mijn uitzendcollega’s was een bittere, vier-en-dertigjarige, meestal werkloze Wageninger die afgestudeerd was in de niet-westerse sociologie. En terwijl we samen langzaam voortgingen de gigantische zwarte kunststofstroken met een rijdend instrument aan elkaar te lassen zei hij op zeker moment plotseling:

The world is what it is. Men who are nothing, who allow themselves to become nothing, have no place in it.

Een klaroenstoot. Het was uiteraard een citaat – het zijn de openingszinnen van A Bend in the River, van V.S. Naipaul – en ze troffen mij. Opeens besefte ik dat je de gave van de vrijheid ook kunt afwijzen, dat je niet iets bijzonders kunt willen, dat je ook smalend over emancipatie kunt doen, dat je het streven naar hoge dingen belachelijk kunt maken, dat een cynische, nihilistische houding een open mogelijkheid is.

Later las ik meer van Naipaul. Zijn oeuvre kent heel wrange voorbeelden van dit soort nihilisme. Maar wie zijn essay heeft gelezen dat ooit door het NRC werd gepubliceerd onder de titel Onze universele beschaving, beseft dat ook Naipaul een hoge waarde toekende aan de moderne vrijheid die door Kal zo scherp wordt geanalyseerd, aan de mogelijkheid om A Way in the World te vinden, aan de betovering van de vrijheid, aan The Enigma of Arrival.

Kal valt zo nu en dan wel eens in herhaling. Die herhaling komt ook voort uit zijn serieuze poging om Doegin recht te doen; Kal probeer Doegins gedachten zo sterk en plausibel mogelijk voor te stellen. Uiteindelijk polemiseert Kal fel en scherp met Doegins conclusies, maar eerst laat hij zien vanuit verschillende invalshoeken hoe diens manier van denken in elkaar zit.

Ik miste een historische plaatsbepaling. Weliswaar is dit een filosofisch boek en geen geschiedkundig werk, maar dingen als panslavisme, slavofilie, de Russische ziel, de bijzondere beschavingsopdracht van het Russische volk, de geëxalteerde toon die daarbij hoort, zijn uiteraard veel ouder dan Doegin. Maar dit zijn kleine dingen. Ik heb nog niet vaak zo’n verhelderend boek gelezen.

Uitgelicht bericht

Intellectuele schijnbewegingen – Alain Sokal en Jean Bricmont (3 – slot)

Logo VGSW (met de openingszin van het Latijnse verenigingslied dat geschreven en gecomponeerd werd door de vrijgemaakte predikant P. Deddens)

Dit is het derde en laatste deel van een driedelige serie over de Sokal-affaire en het boek dat Sokal en Bricmont daarover geschreven hebben: Intellectual Impostures – intellectuele schijnbewegingen.

Hier is deel 1.

Hier is deel 2.

Toen ik een jaar of twintig was, schreef ik mijn eerste artikel dat gepubliceerd werd in het blaadje van de VGSW – de Vereniging van Gereformeerde Studenten in Wageningen: de Melkbus. Het was een vrij uitgebreide en vernietigende bespreking van een artikel dat eerder dat jaar was verschenen in de lustrumbundel van diezelfde vereniging.

Ik moet bekennen dat het boek van Sokal en Bricmont mij sterk heeft doen denken aan die tijd. Uiteraard niet omdat mijn bespreking van destijds hetzelfde niveau had, maar omdat mijn bespreking wel dezelfde intentie had: ontmaskering van pretentie, opgeblazenheid, onleesbaarheid, prietpraat.

Hoofdstuk vier van Intellectual Impostures behandelt het onderwerp Epistemic Relativism in the Philosophy of Science – kentheoretisch relativisme in de wetenschapsfilosofie.

Het centrale punt van dit hoofdstuk is: bestaat er een echte werkelijkheid buiten wat onze zintuigen aan ons doorgeven? Is de werkelijkheid reëel, of is die slechts een illusie die we door ons gebabbel en ons gedrag met elkaar in stand houden.

De auteurs nemen uiteraard aan dat er een werkelijkheid is waar we iets over te weten kunnen komen, want anders zou elke wetenschapsbeoefening futiel zijn. En trouwens, als de werkelijkheid niet zou bestaan, zouden ook heel veel alledaagse gedragingen totaal onbegrijpelijk worden.

Ze onderscheiden allereerst solipsisme en radicaal skepticisme. Over solipsisme – de overtuiging dat er niets anders bestaat dan de ervaring in de geest van de waarnemer (Harry Mulisch kwam er dicht bij in de buurt) – zijn de auteurs kort: ze beschouwen deze niet als een serieuze intellectuele positie. Het is in hun ogen niet mogelijk om deze positie te goeder trouw in te nemen.

Maar ook het radicale skepticisme van David Hume verschilt volgens hen niet werkelijk van het solipsisme. “The universality of Humean scepticism is also its weakness.” Dit skepticisme is fundamenteel onweerlegbaar. Maar de meest voor de hand liggende manier om de samenhang van onze ervaringen te verklaren is door aan te nemen dat er een werkelijkheid buiten onze zintuigen bestaat.

De auteurs gebruiken een aantal argumenten om hun positie te staven. In de kern nemen ze het gezonde verstand als uitgangspunt: wat in het normale leven geldig is, is dat meestal ook in de wetenschap, ook al zijn wetenschappelijke conclusies vaak veel subtieler, en zijn die conclusies zeker wel eens strijdig met datzelfde gezonde verstand.

Vervolgens binden de auteurs de strijd aan met de rol die Kuhn (paradigma’s) en Feyerabend (Anything goes) hebben gespeeld in de discussie over kentheoretisch skepticisme.

De auteurs wijden ook een beschouwing over het veelvuldige misbruik dat wordt gebruikt van het Theorema van Gödel en de Verzamelingenleer.

Ten slotte: in hun epiloog verdedigen de auteurs een aantal stellingen:

  1. Zorg dat je weet waarover je praat.
  2. Niet alles wat moeilijk te begrijpen is, is ook diepzinnig.
  3. Wetenschap is geen ‘tekst’.
  4. Het naäpen van de natuurwetenschappen is een slecht idee.
  5. Gebruik geen autoriteitsargumenten.
  6. Verwar nooit specifieke vormen van skepsis met radicaal skepticisme.
  7. Gebruik dubbelzinnigheid of ambiguïteit nooit als truc of uitvlucht.

Erg opzienbarend zijn die stellingen niet, maar ze verdienen het wel om van tijd tot tijd herhaald te worden.

[Slot]

PS Hierbij een scan van de oorspronkelijke hoax – let ook op de uitgebreide literatuurlijst.

Uitgelicht bericht

Intellectuele schijnbewegingen – Alain Sokal en Jean Bricmont (2)

Dit is het tweede deel van een driedelige serie over de Sokal-affaire en het boek dat Sokal en Bricmont daarover geschreven hebben: Intellectual Impostures – intellectuele schijnbewegingen.

Hier is deel 1.

Hier is deel 3.

Een groot deel van het boek is gewijd aan verschillende auteurs bij wie de auteurs het begripsmisbruik hebben geconstateerd waar hun boek over gaat. De hoofdstukken waar ze voorbeelden van dit misbruik bespreken zijn vrijwel niet samen te vatten. Het betreft forse citaten waarop de auteurs kort commentaar geven, met daarnaast wat uitgebreider commentaar in de voetnoten.

Wat bedoelen Sokal en Bricmont met misbruik van begrippen:

  1. Uiteenzettingen over theorieën die eigenlijk niet of maar heel vaagjes begrepen worden.
  2. Het toepassen van begrippen uit de natuurwetenschappen op sociaal- of literatuurwetenschappelijke of filosofische problemen zonder ook maar de geringste argumentatie waarom die begrippen in die domeinen van toepassing zouden kunnen zijn.
  3. Het tonen van nutteloze eruditie door termen rond te strooien die totaal irrelevant zijn voor de problemen waarop ze licht zouden moeten werpen.
  4. Inhoudsloze frasen gebruiken, wolligheid, woorddronkenheid.

De auteurs die een eigen hoofdstuk toebedeeld krijgen zijn: Jacques Lacan, Julia Kristeva, Luce Irigaray, Bruno Latour, Jean Baudrillard, Gilles Deleuze & Félix Guattari (samen behandeld in één hoofdstuk) en Paul Virilio.

Ik citeer de slotzinnen – soms de passage die er net aan vooraf gaat – van de betreffende hoofdstukken:

Lacan

… Lacan’s writings became, over time, increasingly cryptic – a characteristic to many sacred texts – by combining plays on words with fractured syntax; and they served as a basis for the reverent exegesis undertaken by his disciples. One may the wonder whether we are not, after all, dealing with a new religion.

[… Lacan’s teksten werden, na verloop van tijd, steeds cryptischer – een kenmerk van veel heilige teksten – door de combinatie van woordspeligheid met een gebrekkige (of afgebroken) zinsbouw; en ze dienden als basis voor de eerbiedige exegese die zijn discipelen eraan wijdden. Je kunt je afvragen of we hier uiteindelijk niet te maken hebben met een nieuwe religie.]

Kristeva

But the main problem raised by these texts is that she makes no effort to justify the relevance of these mathematical concepts to the fields she is purporting to study – linguistics, literary criticism, political philosophy, psychoanalysis – and this, in our opinion, is for the very good reason that there is none. Her sentences are more meaningful than those of Lacan, but she surpasses even him for the superficiality of her erudition.

[Maar het grootste probleem van deze teksten is dat ze geen enkele poging doen om de relevantie van deze wiskundige concepten te rechtvaardigen voor de gebieden die zouden zijn bestudeerd – linguïstiek, literaire kritiek, politieke filosofie, psychoanalyse – en dit is – denken wij – om de voor de hand liggende reden dat die relevantie ontbreekt. Haar zinnen hebben meer betekenis dan die van Lacan, maar ze is nog erger dan hij in de oppervlakkigheid van haar eruditie.]

Irigaray

The roots of the tree of science may be bitter, but its fruits are sweet. To say that women should shun a universal science amounts to infantilize them. To link rationality and objectivity to the male, and emotion and subjectivity to the female, is to repeat the most blatant sexual stereotypes. Speaking of the female ‘sexual economy’ from puberty to menopause, Irigaray writes:

But every stage in this development has its own temporality, which is possibly cyclic and linked to cosmic rhythms. If women have felt so terribly threatened by the accident at Chernobyl, that is because of the irreducible relation of their bodies to the universe.

Here Irigaray falls straight into mysticism. Cosmic rhytms, relation to the universe – what on earth is she talking about? To reduce women to their sexuality, menstrual cycles, and rhythms (cosmic or not) is to attack everything the feminist movement has fought for during the last three decades. Simone de Beauvoir must be turning in her grave.

[De wortels van de boom der wetenschap mogen dan bitter zijn, de vruchten zijn zoet. Zeggen dat vrouwen zich moeten afkeren van de wetenschap met haar universele geldigheid, betekent dat je hen infantiliseert. Rede en objectiviteit koppelen aan de man, en emotie en subjectiviteit aan de vrouw, is een terugkeer van de lompste geslachtelijke stereotypen. Als ze het heeft over de vrouwelijke ‘seksuele economie’ van puberteit tot menopauze, schrijft Irigaray:

Maar elk stadium in deze ontwikkeling heeft zijn eigen tijdshorizon, die mogelijk cyclisch is en verbonden met kosmische ritmes. Toen vrouwen zich zo vreselijk bedreigd voelden door de ramp in Tsjernobyl, kwam dat door de unieke relatie van hun lichaam met het universum.

Hier vervalt Irigaray regelrecht in mysticisme. Kosmische ritmes, relatie met het universum – waar heeft ze het in hemelsnaam over? Vrouwen reduceren tot hun seksualiteit, menstruatiecycli en ritmes (kosmisch of niet) is een aanval op alles waar de feministische beweging de afgelopen drie decennia voor heeft gevochten. Simone de Beauvoir draait zich vast om in haar graf.]

Latour

In conclusion, Latour confuses the pedagogy of relativity with the ‘technical content’ of the theory itself. His analysis of Einsteins semi-popular book could, at best, elucidate Einstein’s pedagogical and rhetorical strategies – an interesting project, to be sure, albeit a rather more modest one than showing that relativity theory is itself ‘social through and through’. But, even to analyse the pedagogy fruitfully, one needs to understand the underlying theory in order to disentangle the rhetorical strategies from the physics content in Einstein’s text. Latour’s analysis is fatally flawed by his inadequate understanding of the theory Einstein is trying to explain.

[Tot slot verwart Latour het uitleggen van relativiteit met de ‘technische inhoud’ van de theorie zelf. Zijn analyse van Einsteins populairwetenschappelijke boek zou in het beste geval Einsteins pedagogische en retorische strategieën kunnen verhelderen – een interessant project, dat zeker, zij het een wat bescheidener project dan proberen aan te tonen dat de relativiteitstheorie zelf ‘door en door sociaal’ is. Maar zelfs voor een vruchtbare analyse van de pedagogie moet je de onderliggende theorie begrijpen om de retorische strategieën te kunnen loskoppelen van de natuurkundige inhoud van Einsteins tekst. Latours analyse is schiet volkomen tekort door zijn gebrekkige begrip van de theorie die Einstein probeert uit te leggen.]

Baudrillard

In summary, one finds in Baudrillard’s works a profusion of scientific terms, used with total disregard for their meaning and, above all, in a context where they are manifestly irrelevant. Whether or not one interprets them as metaphors, it is hard to see what role they could play, except to give an appearance of profundity to trite observations about sociology or history. Moreover, the scientific terminology is mixed up with a non-scientific vocabulary that is employed with equal sloppiness. When all is said and done, one wonders what would be left of Baudrillard’s thought if the verbal veneer covering it were stripped away.

[Samenvattend: je vind in de werken van Baudrillard een overweldigende hoeveelheid natuurwetenschappelijke termen die worden gebruikt zonder enige aandacht te schenken aan hun betekenis en ze komen vooral voor in een context waarin ze duidelijk irrelevant zijn. Of je ze nu interpreteert als metaforen of niet, het is moeilijk in te zien welke nuttige rol ze zouden kunnen spelen, behalve om een schijn van diepzinnigheid te geven aan platte observaties over sociologie of geschiedenis. Bovendien wordt de wetenschappelijke terminologie vermengd met een niet-wetenschappelijk vocabulaire dat al even slordig wordt gebruikt. Enfin, je vraagt je hoe dan ook in gemoede af wat er van Baudrillards denken zou overblijven als de uitbundige aankleding zou worden weggetrokken.]

Deleuze and Guattari

We are well aware that Deleuze and Guattari’s subject is philosophy and not the popularization of science. But what philosophical function can be fulfilled by this avalanche of ill-digested scientific (and pseudo-scientific) jargon? In our opinion, the most plausible explanation is that these authors possess a vast but very superficial erudition, which they put on display in their writings.

[We zijn ons er terdege van bewust dat het onderwerp van Deleuze en Guattari de filosofie is en niet de popularisering van de wetenschap. Maar welke filosofische functie kan deze stortvloed van slecht begrepen wetenschappelijk (en pseudowetenschappelijk) jargon vervullen? Volgens ons is de meest plausibele verklaring dat deze auteurs een weliswaar reusachtige, maar toch zeer oppervlakkige eruditie bezitten, die ze in hun geschriften tentoon spreiden.]

Virilio

Ze citeren een vreselijke passage uit het oeuvre van Virilio, en ze schrijven dan:

This paragraph – which in the French original is a single 193-word sentence, whose ‘poetry’ is unfortunately not fully captured by the translation – is the most perfect example of diarrhoea of the pen that we have ever encountered. And as far as we can see, it means precisely nothing.

[Deze paragraaf – die in het Franse origineel uit een enkele zin van 193 woorden bestaat, een zin waarvan de ‘poëzie’ die het bevat helaas niet volledig door de vertaling wordt weergegeven – is het zuiverste voorbeeld van pennedrek dat we ooit zijn tegengekomen. En voor zover we kunnen nagaan, betekent het werkelijk helemaal niets.]

Er zijn ook nog andere hoofdstukken, onder andere over kentheoretisch relativisme, daarover later meer.

Uitgelicht bericht

Intellectuele schijnbewegingen – Alain Sokal en Jean Bricmont (1)

Dit is het eerste deel van een driedelige serie over de Sokal-affaire en het boek dat Sokal en Bricmont daarover geschreven hebben: Intellectual Impostures – intellectuele schijnbewegingen.

Hier is deel 2.

Hier is deel 3.

In 1996 verscheen een artikel van Alain Sokal in het lentenummer van het tijdschrift Social Text. Het was een opzienbarende ‘hoax’, en de titel luidde Transgressing the Boundaries: Towards a Transformative Hermeneutics of Quantum Gravity. Het nepartikel deed destijds veel stof opwaaien.

Social Text is een vrij bekend sociaalwetenschappelijk tijdschrift dat zich – zeker destijds – als postmodernistisch afficheerde. De titel van het artikel is al volstrekte nonsens, uiteraard, maar het gehele artikel was bovendien één grote gewichtig klinkende aaneenschakeling van absurditeiten, nonsensicale citaten uit het werk van bekende sociaalwetenschappelijke, literatuurwetenschappelijke en filosofische auteurs. Maar het werd wel in het tijdschrift gepubliceerd. Op de publicatiedatum onthulde Sokal meteen dat het een hoax betrof. De affaire staat bekend als de Sokal-affaire.

Sokal is een Amerikaans hoogleraar in de wiskunde en natuurkunde, die zich enorm had geërgerd aan de manier waarop postmodernistische filosofen als Bruno Latour, Julia Kristeva, Jean Baudrillard, Jacques Lacan, Luce Irigaray, Gilles Deleuze natuurwetenschappelijke begrippen gebruikten om hun inzichten te illustreren, zonder dat ze zich ook maar enigszins bekommerden om de betekenis van die begrippen. Ze leken deze begrippen vooral te gebruiken om indruk te maken.

In 1997 verscheen in Frankrijk Impostures Intellectuelles – intellectuele schijnbewegingen – een boek dat in 1998 vertaald werd als Intellectual Impostures, geschreven door Alain Sokal en Jean Bricmont. Bricmont is een Belgisch theoretisch natuurkundige.

Ik las de Engelse vertaling die enigszins verschilt van de Franse editie – onder andere ontbreekt het hoofdstuk over Henri Bergson omdat de auteurs dat hoofdstuk van minder belang achtten voor de Engelstalige academische wereld.

In hun voorwoord proberen de auteurs een aantal misverstanden de pas af te snijden. Het is geen aanval tegen ‘links’, het is geen integrale afkeuring van de sociale wetenschappen, het behelst geen afkeer van multiculturalisme, het is zelfs geen debat over de merites van het werk van de aangevallen auteurs. Wat Sokal en Bricmont wel probeerden te laten zien is dat de natuurwetenschappelijke citaten waarvan de aangevallen auteurs zich bedienen vaak geen enkele betekenis hebben in de context waarin ze gebruikt worden, dat er op groteske wijze misbruik wordt gemaakt van de gehanteerde begrippen, dat er bovendien geen enkel aannemelijk argument wordt aangevoerd waarom die natuurwetenschappelijke begrippen in een sociaalwetenschappelijke, literatuurwetenschappelijke of filosofische context überhaupt nodig zijn.

Een tweede doel van het boek is om te laten zien dat het kentheoretisch relativisme dat vrij algemeen is in de Engelstalige wereld niet deugt. Wetenschap is wel degelijk meer dan een ‘mythe’, een ‘narratief’, een ‘sociaal construct’ temidden van vele andere mythes, narratieven, sociale constructen.

[De komende dagen zal ik af en toe een vervolg op deze inleiding publiceren, hier op mijn kleine website.]

Uitgelicht bericht

De nacht

De ratten trekken naar de tuinen.
Het water klotst al aan de dijk.
Een aangevreten runderlijk
Vindt rust tegen de laatste duinen.

En dan volgt er het lege struinen
Door een verwilderd koninkrijk.
’t Zijn slechts ruïnes die ik zo bereik,
Apocalyptische bazuinen!

Aanzienlijk wou ik zijn, geducht.
Dolgraag wou ik de knoet hanteren.
De lijken zingen in een klucht

Om zo de dood nog te bezweren.
De ratten slaan al op de vlucht,
En geen geluk kan mij nog deren.

[Eigen werk]

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Politieke turbulentie – verveling en balorigheid

Welvaart

Welvaart wordt soms voorgesteld als een aanjager van behoudzucht. De mens heeft het goed, en hij gaat vervolgens met zijn krent op het kapitaal zitten. Hij wil dat alles blijft zoals het is.

Nederland is een welvarend land. Toch stemde bijna de helft van de bevolking in 2023 (min of meer) pardoes op politieke stokebranden – één daarvan bereikte daarmee dat hij meteen de beschikking kreeg over veruit de grootste politieke partij in de Tweede Kamer. Dat is heel moeilijk te verklaren door de aandacht primair op ‘behoudzucht’ te richten.

De politieke turbulentie wordt vaak verklaard met de boosheid en ontgoocheling van ‘afgehaakten’, mensen die het gevoel hebben dat ze er niet meer toe doen, bijvoorbeeld omdat ze praktisch opgeleid zijn in plaats van theoretisch, omdat praatjesmakers overal mee wegkomen, omdat eerlijke, goedwillende burgers altijd de dupe zijn, omdat de MSM de wensen van het volk negeert, omdat ze in een regio wonen waar de politiek niet naar omziet, omdat ze weggedrukt worden uit de arbeidsmarkt door ‘immigranten’, omdat er geen betaalbare woningen zijn, omdat de Toeslagenaffaire heeft aangetoond dat de gehele overheid corrupt is, omdat de covid-vaccinatie een geregisseerd complot is, omdat de elite alleen aan zichzelf denkt, omdat juist dat waar de mensen zielsveel van houden niet meer mag van woke, omdat de linkse kerk nog net zo drammerig en intolerant is als in de jaren ‘70/’80, omdat alles in Den Haag wordt bedisseld in achterkamertjes, omdat alle politici leugenaars zijn.

Het merkwaardige is nu dat deze ‘afgehaakten’ het over het algemeen heel goed hebben, dat ze welvarend zijn.

Dat ze wakker liggen van het institutioneel racisme dat openbaar werd in het Toeslagenschandaal lijkt erg onwaarschijnlijk. Waarom zou je immers op een racistische partij stemmen als je daar wakker van ligt?

Het Nationaal Kiezersonderzoek liet bovendien duidelijk zien dat Eigen Volk Eerst de primaire bekommernis is van het electoraat van de stokebranden, en niet de opsomming die ik hierboven gaf. Het is onversneden, door-en-door bekrompen nationalisme dat hier de bazuin blaast.

Ik heb onlangs iemand naar de dokter gebracht. Die persoon heeft het goed, hij komt niets te kort, hij ziet nooit een immigrant, hij is feitelijk zelf een immigrant (hij is geboren in Indonesië, heeft daar tot zijn 17e gewoond, en hij heeft in een Jappenkamp gezeten), hij heeft uitstekende woonruimte, hij is goed opgeleid, zijn kinderen zijn welvarend, zijn kleinkinderen gaat het goed. Nochtans heeft hij op een partij gestemd, de PVV, die de rechtsstaat wenst op te blazen, die de elites wil uitroeien, en die immigranten wil terugsturen naar hun land van herkomst. Hij laat zich informeren door de MSM: hij leest de Telegraaf.

Welvarende mensen zijn dus niet vanzelfsprekend behoudzuchtig. Dat kan een eerste, voorlopige conclusie zijn.

Behoudzucht

Maar wat is ‘behoudzucht’? Wat willen de mensen dat er behouden wordt? Ik geloof zeker dat mensen proberen hun kapitaal(tje), hun bezit, hun materiële levensmogelijkheden te beschermen. En ik denk ook dat ze daarin heel ver kunnen gaan, dat ze hun eigenbelang scherp in het oog hebben, en dat ze andermans belangen gemakkelijk schenden als ze daarmee kunnen wegkomen zonder al te veel schade op te lopen.

Maar zaken als de teloorgang van het onderwijs, het afnemen van lees- en cijfervaardigheid, de desinteresse voor Duits en Frans, het verdampen van topografische kennis, de onkunde over wat wetenschap is, het verschrompelen van een liberale, tolerante houding jegens andersdenkenden, lijkt de mensen helemaal niet te beroeren. Ook de cultuurhaat van de stokebranden laat de kiezers volkomen onverschillig. Als er al van behoudzucht sprake is, dan is die bepaald selectief.

God verdween uit Jorwerd, en misschien ligt dat allemaal aan de minkukels in Den Haag. Maar bestellen ze in de buitengewesten dan niet bij Amazon, CoolBlue en Bol.com? Het is toch ook veel handiger en goedkoper dan bij de lokale winkels waar ze nooit wat op voorraad hebben, waar alles veel duurder is, waar dezelfde zelfingenomen onbenul al jaren achter de kassa staat, of juist andersom: er staat altijd een halfwasje dat van toeten noch blazen weet?

En dan hebben we nog de secularisatie. De kerken zijn in zestig jaar tijd bijna volkomen leeggelopen, wat toch een duidelijk teken is dat de mensen niet al te zeer hechten aan de gedachte dat alles moet blijven zoals het is.

Erg behoudzuchtig zijn de mensen niet, als je de zaken in een wat groter verband beschouwt – dat kan een tweede, voorlopige conclusie zijn.

Roekeloosheid

Bovengenoemde stokebranden prediken allemaal een vorm van (neo)nationalisme: de grenzen moeten dicht voor immigranten en gelukszoekers, de EU is een hoogst twijfelachtig samenwerkingsverband met een faliekante federale doelstelling, oude eerbiedwaardige tradities als Zwarte Piet, midwinterblazen, 130 of 140 kilometer per uur op de snelweg, de kerstboom en een vuurwerkorgie met oudjaar, moeten te vuur en te zwaard worden verdedigd, en in de MSM moeten weer blanke gezinnetjes worden geportretteerd in plaats van allemaal baardige Turken, kroezige Marokkanen of Antillianen met dreadlocks. De rechtsstaat is ten slotte doorgeslagen in een meedogenloze bureaucratisering, het is hoog tijd voor kordaat optreden, daadkracht, een sterke man die het volk weet te representeren.

Als je goed kijkt naar deze merkwaardige opsomming, dan zie je dat het programma van de stokebranden eerder revolutionair is dan conservatief. Die twee begrippen zijn uiteraard relatief – ze veronderstellen een verleden en een context. Maar sinds de Tweede Wereldoorlog hebben de West-Europese landen een koers gevolgd die gedomineerd werd door internationale samenwerking, integratie, anti-racisme, dekolonisering, een streven naar een open samenleving, en die koers werd gekenmerkt doordat geschillen werden beslecht met diplomatie in plaats van wapengekletter.

Dat moet allemaal worden vernietigd – en daarmee zijn de stokebranden revolutionairen onder conservatieve vlag.

De stokebranden zijn bovendien dol op Poetin en Trump – doortrapte leugenaars, zoals iedereen zou kunnen weten – wat het heel moeilijk maakt om te geloven dat het electoraat van de stokebranden werkelijk wakker ligt van de vermeende leugens van Rutte (die overigens in het niet vallen bij de maffiabaas in het Kremlin en de would-be maffiabaas in Amerika).

De welvaart en stabiliteit die de naoorlogse West-Europese koers ons gebracht heeft, wordt door de stokebranden roekeloos op het spel gezet. Dat kan een derde, voorlopige conclusie zijn.

Verveling en balorigheid

De conclusies luiden dus: Welvaart jaagt geen behoudzucht aan, behoudzuchtig zijn de mensen sowieso niet, een roekeloos en onhistorisch ultranationalisme lijkt de wind in de zeilen te hebben gegeven aan de stokebranden.

Bij de oudtestamentische profeten is een terugkerend thema dat welvaart en genot de mensen blind maakt voor het goddelijk gebod, voor datgene waar het werkelijk om gaat.

Welvaart stimuleert geen behoudzucht, welvaart maakt verveeld, gemakzuchtig en balorig, waardoor zelfs datgene wat behoud verdient, roekeloos op het spel wordt gezet.

Uitgelicht bericht

Voorwoord bij de biografie van Simon Leys – Julian Barnes

Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017

Ten geleide

Dit is een vertaling van een korte tekst. Het is een eerbetoon aan een grote schrijver: Simon Leys (1935-2014). Misschien vindt u het een flaptekst, maar misschien vindt u het ook aardig om er kennis van te nemen. Ik vind het mooi.

Julian Barnes (1946-) is uiteraard de bekende Engelse schrijver die weinig introductie behoeft.

Over Simon Leys kunt u elders op deze website desgewenst nog meer informatie vinden. Ook is er hier een vertaalde tekst van zijn hand beschikbaar over de vriendschap tussen Czeslaw Milosz en Albert Camus, een vriendschap die gevoed werd door hun bewondering voor Simone Weil.

Hier vindt u het originele Engelse voorwoord van Julian Barnes bij de biografie van Leys.

Dan nu de vertaling:

Voorwoord – door Julian Barnes

Zijn handschrift was heel bijzonder: elegant en kalligrafisch; zwarte inkt, een dunne pennestreek, lijnen van gelijke dikte; kleine lettertjes, maar beslist heel leesbaar. Soms ondertekende hij met ‘Simon Leys’, soms met ‘Pierre Ryckmans’; ik was altijd ‘Mr. Barnes’. We wisselden vele jaren boeken uit, en hoewel we elkaar nooit ontmoet hebben, hadden we een van die hartelijke vriendschappen op afstand waartoe niemand ons verplichtte. Ik onderging het bovendien als iets wat bijna niet voorkomt: een puur literaire vriendschap. Op zeker moment drong hij er bij mij op aan dat ik H.B. [Henry Beyle, A.S.] – Prosper Mérimée’s eerbetoon aan Stendhal – zou vertalen. Ik voelde me een beetje schuldig dat ik het niet deed, maar mijn traagheid bleek vruchten af te werpen: toen niemand anders het wou doen, besloot hij toch maar om zelf de taak op zich te nemen. Ik wist niets van zijn privéleven, en we hadden slechts één gemeenschappelijke vriend: Murray Bail. Maar toch beleefde ik het als een rijke, zuivere band: onalledaags, maar niettemin rijk. Ik vermoed dat er vele anderen waren die een soortgelijke band met hem onderhielden.

Net als de meesten van ons, leerde ik hem aanvankelijk kennen via The Death of Napoleon, dat kluchtige bravourestuk dat ons in de maling nam door met tegendraadse feiten te werken. Dit maakte zijn naam in ruime kring bekend, maar toch schreef hij – en dat was typisch voor hem – daarna nooit meer een roman. Het was duidelijk dat hij geen welomlijnd idee had van een literaire carrière: maar wat hij wel had was een idee wat hij wou doen, en wat de volgende stap moest zijn.

Ik maakte onlangs een ronde door mijn huis om alle boeken van hem die ik bezat terug te vinden. Met bijna elke andere schrijver zou dit eenvoudig zijn: ze zouden allemaal bij elkaar staan, of, in het slechtste geval op twee plaatsen (bijv. Poëzie en Fictie). Van Leys stonden sommige in de sectie Frans, naast Stendhal; andere vond ik in een verzamelcategorie die ik alleen maar als ‘Diverse denkers’ kon aanduiden. Maar waar was zijn vertaling van De uitspraken van Confucius (The Analects of Confucius). Uiteindelijk vond ik die naast Epictetus. En dan het boek The Wreck of the Batavia – tja: waar was mijn categorie Zeevaart? En dan The Death of Napoleon? Het zou bij Fictie hebben moeten staan, ware het niet dat ik het had uitgeleend en nooit teruggekregen (zo’n boek is het). Zijn boeken passen in geen enkel bestaand of huidig literair stramien. Om Mérimée over Stendhal te citeren: hij was “origineel in elk opzicht – een zeldzame prestatie in deze tijd van grauwheid en gebrek aan durf”.

Ik was diep onder de indruk van zijn brede interesses, en van zijn talen: hij schreef in het Engels, Frans en Chinees, en hij vertaalde vanuit en naar die talen. Toen ik negentien was, wist ik niets, had ik nog nauwelijks gereisd, en wist ik nog niet wat ik wou. Toen hij negentien was, ging hij naar China en ontmoette hij Zhou Enlai (weliswaar samen met anderen), en hij schreef over dat bezoek: “De overweldigende indruk … is dat het volstrekt onbestaanbaar zou zijn om in deze tijd en in deze wereld te leven zonder een goede kennis van het Chinees, en een onbelemmerde toegang tot de Chinese cultuur.” In de jaren zeventig was hij een felle ontmaskeraar van Mao en het maoïsme. Hij wist veel van literatuur, schilderkunst, poëzie, kalligrafie, muziek, politiek – en van de zee (hij besteedde vijftien jaar aan de vertaling van Dana’s Two Years Before the Mast).

Ik vertrouwde elk woord dat hij schreef; zijn proza ademde integriteit, maar het was nooit een parmantige integriteit. Hij kon ook streng en misprijzend zijn, ignoranten verdroeg hij slecht, en de slimmeriken onder hen helemaal niet. Bruce Chatwin ontving een onbarmhartige oorvijg, en de Parijse intelligentsia kreeg te maken met de scherpte van zijn kalligrafische pen. Malraux was een ‘blaaskaak’; de commentaren van Roland Barthes na een bezoek aan China toonden zo’n blindheid en achteloosheid dat Leys simpelweg Orwell citeerde: “Je moet wel tot de intelligentsia behoren om zoiets te geloven; geen normaal mens kan zo stom zijn”.

In een kort essay uit Le Bonheur des petits poissons [Het geluk van de kleine visjes] boog Leys zich over de kwestie van het writer’s block, een uitdrukking die (en hij was misschien de enige die dat kon weten) geen equivalent heeft in het Frans of Chinees. Maar het verschijnsel is uiteraard universeel. In deze korte chronique van minder dan vijf pagina’s verwijst Leys naar Conrad, Graham Greene, Jules Renard, Hemingway, Camus, Sjostakovitsj, Flaubert, Guo Xi, Henri Michaux, D.H. Lawrence, Jean François Revel, Ted Hughes, Randall Jarrell en Cyril Connolly. Bij andere schrijvers zou je al gauw aan snoeverij gaan denken, maar bij Leys krijg je de indruk van een geest die kalm en onderzoekend beweegt van de ene naar de andere vertrouwde plaats, daarbij hoffelijk aannemend dat de lezer in staat zal zijn hem te volgen. Wat bij een ander arrogantie zou zijn, is bij Leys bescheidenheid. Het najagen van geluk vond hij nutteloos, en zo vond hij het ook intellectueel vulgair om succes na te jagen. Hij was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Dertig jaar lang woonde hij in Canberra, een stad waarvan buitenstaanders op een of andere manier kunnen denken dat die zowel aanzienlijk is als obscuur. Maar hij kende dan ook deze woorden van De Meester: ‘Een echte heer ergert zich aan zijn onbekwaamheid; hij ergert zich niet aan zijn obscure staat’. Voor ‘echte heer’ kun je ‘moreel individu’ lezen (en dus ook, misschien, ‘schrijver’). Leys was een schrijver van grote onkreukbaarheid en grote begaafdheid; hij was vooral obscuur in de geest van hen die denken dat schrijven iets te maken heeft met bestsellerlijsten. Hij werd gelezen door goede lezers in veel delen van de wereld, en dat was, vermoed ik, precies wat hij wilde. Zal deze biografie zijn ‘obscure staat’ verminderen? Ik vermoed dat het hem weinig zou kunnen schelen, hoe het ook zou uitvallen; hij zou de uitkomst rustig aanzien. Maar voor diegenen onder ons die zijn moedige, rake en ruimdenkende geest bewonderen, hoop ik sterk dat het hem minder obscuur maakt. Hij mag zich dan zelf niet geërgerd hebben aan zijn relatieve obscuriteit, maar nu hij er niet meer is kunnen wij, nabestaanden, ons vrij voelen om ons daaraan te ergeren in zijn plaats.

Uitgelicht bericht

Het belang van Simone Weil – Czesław Miłosz

Ten geleide

De auteur van dit essay, Czesław Miłosz (1911-2004), was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb drie boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, en (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft.

Czesław Miłosz (Wikimedia) – mogelijk ongeveer in de tijd dat hij het essay schreef

Dit is een essay uit 1960 waarin Czesław Miłosz het belang van Simone Weil onder woorden probeert te brengen.

Het essay werd opgenomen in het boekje On the Abolition of All Political Parties, een belangrijk essay van Simone Weil, vertaald door Simon Leys, het pseudoniem van de sinoloog Pierre Ryckmans die zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij de deconfiture van het maoïsme in het westen. Het beslaat de pagina’s 37-58.

Het essay werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Leys schreef ook zelf een interessant kort essay over de vriendschap tussen Miłosz en Camus, een vriendschap die gevoed werd door een gemeenschappelijke liefde voor het werk van Weil. Dit essay is het slot van On the Abolition of All Political Parties (p.61-71).

Het door mij vertaalde essay van Czesław Miłosz is tevens een introductie tot leven en werk van Simone Weil, wat mij vanzelfsprekend ontslaat van de plicht om haar leven en werk hier eerst te introduceren.

Hierbij het originele document:

En dan nu de vertaling:

Het belang van Simone Weil

Czesław Miłosz – 1960

Frankrijk schonk de huidige wereld een zeldzaam geschenk in de persoon van Simone Weil. Dat zo’n schrijver zou optreden in de twintigste eeuw ging in tegen alle wetten van de waarschijnlijkheid, maar rare dingen kunnen gebeuren.

Het leven van Simone Weil was kort. Ze werd geboren in 1909 in Parijs, en ze stierf in Engeland in 1943 toen ze vier-en-dertig was. Geen van haar boeken werd gepubliceerd tijdens haar leven. Na de oorlog werden haar verspreide artikelen en manuscripten – dagboeken, beschouwingen – vertaald in  vele talen. Haar werk vond bewonderaars over de gehele wereld, maar door de gestrengheid ervan vond het in ieder land maar een beperkt aantal lezers. Ik hoop dat dit exposé een zeker nut heeft voor mensen die nog nooit van haar hebben gehoord.

Misschien leven we momenteel in een tijd die alleen in uiterlijke zin a-theologisch is. Miljoenen zijn gedood in de Eerste Wereldoorlog, er zijn miljoenen gedood of doodgemarteld in Rusland tijdens en na de revolutie, er zijn ontelbare slachtoffers van nazisme en Tweede Wereldoorlog. Al deze gebeurtenissen hadden een grote invloed op het Europese denken. En eigenlijk vermoed ik dat het Europese denken altijd heeft gedraaid om één probleem dat zo oud is dat bijna niemand het durft te benoemen. Soms gebeurt het namelijk dat oude geheimen van de mensheid een tijdlang sluimeren of verborgen blijven voor een aantal generaties, en dat ze vervolgens weer tot leven komen en onder woorden worden gebracht in een nieuwe taal. En dat probleem is: wie kan het lijden van onschuldigen rechtvaardigen? Dit probleem, reeds aanwezig in het oudtestamentische boek Job, werd door Albert Camus behandeld in De Pest. Moeten we ons entreekaartje teruggeven, net als Ivan Karamazov, omdat een kindertraan al genoeg is om de wereld uit zijn voegen te lichten? Moeten we in opstand komen? Tegen wie? Is God bestaanbaar als hij verantwoordelijk is, als hij toestaat wat door onze waarden als gruwel veroordeeld wordt? Camus zei ‘nee’. We zijn alleen in het universum; het is ons lot om een onophoudelijke blootstelling aan blinde onmenselijke krachten te verdragen, zonder de troost van een toeverlaat, zonder ook maar enige metafysische ondersteuning.

Maar misschien is er niet zozeer een God, maar een godin die slagvelden bezoekt en concentratiekampen, die gevangenissen binnen gaat, aan wie geen bloeddruppeltje ontgaat, die elke banvloek registreert? Zij beseft dat ieder die klaagt er eenvoudigweg niets van begrijpt. Alles telt mee, alles gaat onvermijdelijk met geboorteweeën gepaard, en alles heeft zijn keerzijden. De mens zal godgelijk zijn onder de mensen. Op de weg naar zijn vervolmaking, moet hij de gang over de kruisigingsberg maken. De naam van deze godin wordt in onze eeuw uitgesproken met vrees en beven: Geschiedenis is haar naam.

Leszek Kolakowski, een marxistische hoogleraar in de wijsbegeerte in Warschau [toen dit werd geschreven, 1960, SL], zegt onomwonden dat alle moderne filosofische denksystemen, het marxistische denken incluis, reeds werden uitgedacht door theologen in de Middeleeuwen, en dat een aandachtige beschouwer oude twistpunten kan herkennen in nieuwe gedaanten. Onder andere maakt hij duidelijk dat Geschiedenis door marxisten wordt behandeld in termen van de theodicee – de rechtvaardiging van God [in het essay De priester en de nar, SL].

Ironie is hier niet aan de orde. De vraag naar de Voorzienigheid, of het ontbreken van Voorzienigheid, kan ook op een andere manier aan de orde worden gesteld. Is er een immanente kracht werkzaam in Le devenir, in alles wat wordt, wat groeit, een kracht die de mensheid verheft naar een toestand van volmaaktheid? Is er enige vorm van vruchtbare samenwerking tussen de mens en een universum dat onderworpen is aan voortdurende verandering? Zo geformuleerd is de vraag verbonden met de betrekkelijk recente ontdekking van de historische dimensie, een dimensie die onbekend was aan de relatief statische samenlevingen uit het verleden. Merkwaardig genoeg weten christelijke theologen niet goed wat ze aan moeten met deze kwesties.

Ze schamen zich voor de voorzienigheidsfilosofie die wordt uitgedragen door predikers als Bossuet en anderen, volgens wie God, als een Superkoning, de goede heersers steunde en de slechte strafte. Als dat waar zou zijn, wat het zeker niet is, zou het raadsel van de betrokkenheid van ieder individu nog steeds niet zijn opgelost. Ten minste één Frans theoloog, Pater Fessard, geeft toe dat dit de fundamentele intellectuele zwakte is van de moderne christenen. Zo gauw ze zich bemoeien met historische kwesties, geven ze toe aan filosofische denkpatronen die hen vreemd zijn: ze worden, bewust of onbewust, hegelianen of marxisten. Hun gebrek weerspiegelt een tekortkoming in de thomistische leer. Bij de heilige Thomas van Aquino, zo erkent Pater Fessard, vind je geen enkele verwijzing naar de historische dimensie. Hij had alleen aandacht voor de redelijke orde en de natuurlijke orde. “Zoals het historische element”, zegt Pater Fessard, “een cruciale rol speelt bij Hegel, bij Marx, en bij veel existentiefilosofen, zo ontbreekt dit element, volgens mensen die het weten kunnen – of althans het lijkt het te ontbreken – in de leerstellingen van het thomisme.” Dus een christelijke dialecticus zal zijn eigen begripsmatige instrumentarium moeten ontwikkelen.

Hier stop ik met mijn inleiding. Het leidt in tot een paar kernmomenten in het denken van Simone Weil.

Simone Weil werd geboren in een intellectueel gezin van Joodse afkomst. De familie van haar vader stamde uit de Elzas, het gezin van haar moeder was geëmigreerd van Rusland naar Frankrijk. Ze groeide op tussen mensen die geleerdheid boven alles stelden, en ze bleef haar gehele leven geïnteresseerd in wis- en natuurkunde. Ze leerde al vroeg vreemde talen: naast Latijn en Grieks (en haar buitengewone kennis van het Grieks bleek bepalend voor haar verdere ontwikkeling), Duits en Engels. Ze werd niet opgevoed in enige godsdienstige richting, en ze hield zich in haar jeugd niet bezig met religieuze problemen.

Nadat ze haar universitaire studie had afgerond aan de École Normale Superieure (waar één van haar medestudenten Simone de Beauvoir was, destijds nog katholiek), begon Simone Weil haar korte carrière als docent Grieks en Filosofie. Hoe briljant ze ook was, toch kwam ze regelmatig in problemen met de autoriteiten vanwege haar excentrieke houding. Ze bejegende haar bourgeois-omgeving met beleefde ironie, en schaarde zich aan de zijde van de mensen op wie de Franse middenklasse met afschuw neerkeek: de strijdvaardige vakbondsmensen en de werklozen. Er heerste in die jaren een economische crisis. Ze ontzegde zichzelf het recht geld te verdienen zolang anderen honger leden, en ze hield slechts een deel van het geld voor zichzelf: ze gaf de rest weg aan vakbonden en arbeidersbladen. Politiek gezien stond ze links, maar ze had nooit iets te maken met de Franse Communistische Partij. Ze stond het dichtst bij een kleine groepering, La Révolution Prolétarienne, die paste binnen de tradities van het Franse syndicalisme. Haar talloze politieke artikelen over de kansen van het Franse arbeidersprotest, over economisch beleid, over de oorzaken van het nazisme in Duitsland zijn, samen met haar essays over maatschappelijke bewegingen en Europese geschiedenis, onlangs samengebracht in een aantal bundels. Slechts een paar daarvan waren al gepubliceerd toen ze nog leefde, in niet al te bekende tijdschriften.

Haar verlangen om het lot van de verdrukten te delen, leidde tot een vrij plotseling besluit. Ondanks haar slechte gezondheid ging ze een jaar lang werken (1934-‘35) als arbeider in Parijse metaalfabrieken; ze verwierf aldus directe ervaring met handarbeid. Haar beschouwingen over dat onderwerp (gebundeld in La Condition ouvrière) zijn een vreselijke aanklacht tegen mishandeling, verwaarlozing, lichamelijke en geestelijke ellende.  Zoals ze later bekende, had dit jaar in de fabrieken haar jeugd verwoest en voor altijd het onuitwisbare brandmerk van de slaaf op haar gedrukt (‘net als de stigma’s die door de Romeinen gebrand werden op het voorhoofd van hun slaven’).

Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak ging Simone Weil naar Barcelona (in 1936), waar ze zich liet inschrijven als soldaat in de Colonna Durutti, een anarchistenbrigade. Ik benadruk het anarchisten-label – ze koos het omdat het anarchistische ideaal utopisch was. Maar als gevolg van een ongeluk, en de kwalijke gevolgen, bleef haar verblijf in Spanje erg kort.

In 1938 werd Simone Weil – in haar eigen woorden – “gegrepen door Christus”. Niemand kan met recht haar biografie voorstellen als een vroom bekeringsverhaal. Het patroon is bekend: hoe radicaler de omkering, hoe absoluter de ontkenning van het oude, hoe beter het is voor pedagogische doeleinden. In haar geval moet het begrip ‘bekering’ worden vermeden. Ze zegt dat ze voorheen nooit gedacht had dat zoiets als een persoonlijk contact met God mogelijk was. Maar ze zegt ook dat ze gedurende haar gehele bewuste leven een christelijke houding had ingenomen. Ik citeer: “Je kunt God alleen gehoorzamen als je orders ontvangt. Hoe kon het dan dat ik orders ontving in mijn vroege jeugd toen ik atheïst was?” Ik citeer opnieuw: “Religie, in zoverre als het een bron van troost is, is een obstakel voor waar geloof: in deze zin is atheïsme een loutering. Ik moet atheïstisch zijn met dat deel van mijzelf dat niet bij God hoort. Onder mensen in wie het bovennatuurlijke niet is ontwaakt, hebben atheïsten gelijk, en gelovigen ongelijk.”

De unieke plaats van Simone Weil in de moderne wereld komt voort uit de ongestoorde continuïteit van haar denken. Anders dan degenen die hun verleden moeten verwerpen als ze christen worden, ging zij door na 1938 met het ontwikkelen van bestaande ideeën, waarbij ze een nieuwe orde daarbinnen aanbracht, dankzij het nieuwe licht. Deze ideeën betroffen maatschappij, geschiedenis, marxisme, wetenschap.

Simone Weil was ervan overtuigd dat de Rooms-Katholieke Kerk de enige wettige hoeder was van de waarheid die was geopenbaard door de vleesgeworden God. Ze geloofde sterk in de aanwezigheid –  reëel en niet symbolisch – van Christus in de eucharistie. Ze beschouwde het als een groot geluk om te behoren tot de Kerk. Toch ontzegde ze zich dat geluk. Bij haar keus om niet gedoopt te worden en om trouw te blijven aan Christus, maar buiten Zijn Kerk, dienen we twee motieven te onderscheiden. Allereerst haar besef van persoonlijke roeping, van gehoorzaamheid aan God die wilde dat ze haar gehele leven zou blijven staan ‘aan de poort’ samen met alle moderne heidenen. Ten tweede haar strijd tegen de macht van de kerk om ketters te bestraffen.

Nadat Frankrijk verslagen was woonde ze enige tijd in Marseilles, en ze nam toen een boot naar Casablanca, en vervolgens van daaruit naar New York in de hoop zich te kunnen aansluiten bij een bevrijdingsgroep van vrije Fransen, Comité français de Libération nationale, in Londen. Haar bedoeling was om de Franse zaak te dienen, zo mogelijk gewapend. Na een paar maanden in New York te zijn geweest kwam ze aan in Londen. In 1943 stierf ze in een sanatorium in Ashford, waarschijnlijk door ondervoeding, want ze rantsoeneerde haar voedselinname op het niveau van de porties die de Duitsers aan de Franse bevolking toestonden.

Dat was het leven van Simone Weil. Een leven van opzettelijke dwaasheid. In een van haar laatste brieven aan haar familie, waarin ze ingaat op de rol van dwazen in de toneelstukken van Shakespeare, zegt ze: “In deze wereld kunnen alleen wezens die teruggeworpen zijn in de ultieme vernedering, lager nog dan bedelarij, mensen die niet alleen sociaal zijn weggevallen, maar die door iedereen beschouwd worden als ontdaan van elke waardigheid en redelijkheid – alleen zulke wezens kunnen nog de waarheid zeggen. Alle anderen liegen.” En over zichzelf: “Geraaskal over mijn intelligentie heeft slechts ten doel om de vraag te ontwijken: zegt ze de waarheid of niet? Mijn status als ‘intelligent type’ is net zoiets als een dwaas die dwaas genoemd wordt. Hoe veel liever zou ik hun etiket opgeplakt krijgen!”

Hoe nietsontziend ze ook was in haar schrijven en hoe totaal ongevoelig ze ook was voor modes, ze slaagde erin om rechtstreeks af te koersen op de zaken die ons ook vandaag nog intens bezig houden. Ik citeer: “Een man wiens gehele familie stierf na gemarteld te zijn, en die ook zelf lange tijd gemarteld was in een concentratiekamp. Of een zestiende-eeuwse Indiaan, de enige die de uitroeiing van zijn volk had overleefd. Zulke mensen die eerst hadden geloofd in de genade van God, zouden dat geloof hebben opgegeven, of ze zouden er heel anders over hebben gedacht dan daarvoor.” Maar hoe het dan te beschouwen? De oplossing van Simone Weil past niet bij de aanbidders van de Godin van de Geschiedenis; het zou ook nog wel eens ketters kunnen zijn vanuit een thomistisch gezichtspunt.

Een paar woorden over Simone Weils weg naar het christendom. Ze was doordrenkt met Griekse filosofie. Haar geliefde denker was Plato, die ze las en herlas in de oorspronkelijke taal. Je kunt een paradoxale overeenkomst constateren tussen onze tijd en de Romeinse decadentie toen voor veel mensen Plato – de ‘Griekse Mozes’, zoals hij soms werd genoemd – optrad als een leidsman naar het beloofde land van het christendom. Zo intens was de liefde van Simone Weil voor Griekenland dat ze alle Griekse filosofie beschouwde als bij uitstek christelijk – met één uitzondering: Aristoteles; hij was volgens haar: “een slechte boom die slechte vruchten droeg”. Ze verwierp nagenoeg alle joodse tradities. Ze heeft zich nooit verbonden met de joodse godsdienst, en ze wilde dat ook niet omdat ze niet in staat was om de oude Hebreeën hun wreedheden te vergeven, bij voorbeeld de meedogenloze uitroeiing van de Kanaänieten. Haar onalledaagse linkse houding maakte dat ze elke vorm van morele vooruitgang ontkende, de wijd verbreide gedachte volgens welke misdaden die drieduizend jaar geleden begaan zijn, min of meer kunnen worden gerechtvaardigd omdat de mensen toentertijd nog ‘minder ontwikkeld’ waren. En ze maakte het vroege christendom verantwoordelijk, via het idee van ‘een goddelijke pedagogiek’, voor de introductie van ‘een vergif’, namelijk de gedachte dat er historisch gezien morele vooruitgang bestond. Ze schreef: “De grote fout van de marxisten, en alle anderen in de negentiende eeuw, was dat je zou kunnen opstijgen wanneer je rechtdoor blijft lopen.” Volgens haar moest je misdaden van vroeger even streng beoordelen als die van vandaag. Dat verklaarde waarom ze een sterke afkeer had van het antieke Rome, een totalitaire staat die niet veel beter was dan die van Hitler. Voor haar gevoel hadden de vroege christenen groot gelijk toen zij Rome betitelden als Het Beest van de Apocalyps. Rome vernietigde de oude Europese beschavingen volkomen, beschavingen die waarschijnlijk superieur waren aan die van de Romeinen, die eigenlijk gewoon barbaren waren die zo behendig hun slachtoffers wisten te belasteren dat ons beeld van het pre-Romeinse Europa eeuwenlang onherkenbaar werd vertekend. Rome corrumpeerde ook het christendom tijdens zijn ontstaan. Het principe anathema sit [vervloekt zijt gij – een excommunicatieformule die gebruikt werd als een persoon voor ketterij was veroordeeld]  is van Romeinse oorsprong. De enige echt-christelijke beschaving kwam op in de elfde en twaalfde eeuw in de streken van de Languedoc, tussen de Middellandse Zee en de Loire. Nadat het was verwoest door de Fransen die het gebied binnenvielen vanuit het noorden en daar een bloedbad aanrichten onder de ketters – de Albigenzen – heeft er nooit meer ergens een christelijke beschaving bestaan.

Met haar heftige en compromisloze meningen was ze, althans qua temperament, een Albigens, een Kathaar – dit is de sleutel tot haar denken. Ze trok vergaande conclusies uit de Platoonse onderstroom van het christendom. Hier raken we misschien aan een verborgen overeenkomst tussen haar en Albert Camus. Het eerst boek van Camus was zijn doctoraalscriptie over de heilige Augustinus. Volgens mij was ook Camus een Kathaar, een zuivere, en zijn verwerping van God kwam voort uit liefde voor God, gewoon omdat hij niet in staat was om Hem te rechtvaardigen. De laatste roman die Camus geschreven heeft, De val, is niets minder dan een verhandeling over de Genade – afwezige Genade – maar het is tegelijk een satire: de praterige hoofdpersoon, Jean-Baptiste Clamence, die de woorden van Jezus ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’ omkeert en in plaats daarvan zegt: ‘Oordeelt, opdat gij niet geoordeeld worde’ zou zomaar wel eens Jean-Paul Sartre kunnen zijn.

De Albigenzen wortelden in een oude manicheïstische traditie, en ze leken daarmee op bepaalde secten in de Oosterse kerken van Bulgarije en Rusland. In hun ogen kon het goddelijk Opperwezen zo als die door de gelovigen werd aanbeden, niet worden gerechtvaardigd omdat hij een valse God is, een wrede Jehova, een minderwaardige demiurg, die identiek was aan de Vorst der Duisternis. In het spoor van dit manicheïsme placht Simone Weil te zeggen dat als we de woorden uit het Onze Vader uitspreken: ‘Uw koninkrijk kome’ dat we dan bidden om het einde van de wereld omdat alleen dan de macht van de Vorst der Duisternis zal worden gebroken. Maar ze zei er meteen achteraan dat “Maar Uw wil geschiede’ betekent aanvaarding van het aardse bestaan. Haar hele filosofie beweegt zich tussen die twee polen.

Er is een spanning tussen enerzijds ons verlangen naar het goede en anderzijds het kille universum dat absoluut onverschillig staat jegens waarden, dat slechts onderworpen is aan de onverbiddelijkheid van oorzaak en gevolg. Deze spanning werd opgelost door allerhande rationalisten en vooruitgangsdenkers die het goede in de wereld situeerden, in de materie, en meestal in de toekomst. De filosofie van Hegel en zijn navolgers zette de kroon op deze pogingen door het idee te ontwikkelen dat het goede school in voortgang en beweging, uitmondend in steeds hogere historische vormen. Simone Weil die een hardnekkige determinist was (in dit opzicht leek ze wel enigszins op Spinoza), verwierp zulke oplossingen als ongeldig. Haar inspanningen waren erop gericht om de spanning zo ondraaglijk mogelijk te maken. Wie probeert aan zo’n onvermijdelijke spanning te ontkomen door die een beetje toe te dekken, was, beweerde ze, een lafaard. Om die reden heeft men haar er soms van beschuldigd al te rigide te zijn en te weinig dialectische fijngevoeligheid te bezitten. Toch kun je je afvragen of ze niet meer dialectisch besef had dan menigeen die de kunst van de dialectiek gebruikte om behendige compromissen te sluiten, en die de eenheid van de tegenstellingen op een koopje bereikte.

Haar visie is bepaald niet troostrijk. Centraal staat het idee van een bewuste troonsafstand door God, van een God die terugtreedt uit het universum. Ik citeer: “God besteedde zonder uitzondering alle fenomenen uit aan het mechanisme van de wereld.” “De afstand tussen wat noodzakelijk is en wat goed, is exact dezelfde afstand als die tussen schepsel en Schepper.” “Noodzaak is de sluier van God.” “We moeten de cartesiaanse rationaliteit, dat wil zeggen de noodzaak of de mechanische orde, voor zover die aan ons mensen duidelijk is, achter laten waar we die aantreffen, om zodoende ervoor te zorgen dat datgene wat buiten hun bereik ligt, over het voetlicht komt.” “De afwezigheid van God is het allermooiste getuigenis van volmaakte liefde, en daarom is pure noodzaak, een noodzaak die nadrukkelijk verschilt van het goede, zo prachtig.”

Ze heeft geen ruimte voor de historische voorzienigheid van de christelijke predikers, en evenmin voor de historische voorzienigheid van de predikers van de vooruitgang. Betekent dat dat we helemaal overgeleverd zijn aan la pesanteur, het domein van de zwaartekracht, zodat onze hartekreten nooit beantwoord zullen worden? Nee. Er is een uitzondering op het universele determinisme, en dat is Genade. “Tegenspraak”, zegt Simone Weil, “werkt als hefboom voor transcendentie.” “Het onmogelijke is de toegangsdeur tot het bovennatuurlijke. We kunnen er alleen op kloppen. Iemand anders zal open doen.” De afwezige God, de verborgen God, Deus absconditus, handelt in de wereld door overreding, door Genade, een Genade die ons uit la pensateur, het domein van de zwaartekracht, zal trekken, ten minste als we haar gave niet afwijzen. Degenen die menen dat de spanning tussen noodzaak en het goede kan worden opgelost door iets anders dan het mysterie doen aan zelfmisleiding. “De woestijn is ons lot. Want degene die we moeten liefhebben is afwezig.” “God liefhebben ondanks en dankzij de verwoesting van Troje en Carthago, en zonder troost. Liefde is geen troost, het is licht.”

Voor Simone Weil is de maatschappij, net als alle andere wereldse fenomenen, onderworpen aan de orde van de noodzaak. Maar als de Natuur slechts noodzaak is en daarom onschuldig, duidelijk onder het niveau van goed en kwaad, dan is de maatschappij een domein waar wezens die toegerust zijn met bewustzijn lijden onder de knoet van een bondgenoot en dienstknecht van de noodzaak, de Vorst der Duisternis. Ze schrijft: “De Duivel is collectief (dit is de God van Durkheim).” Haar politieke positie wordt samengevat in een beeld dat ze vaak gebruikt, ontleend aan Plato. Plato vergelijkt de maatschappij met het Grote Beest. Alle burgers hebben een verhouding met dat Beest, met als gevolg dat als ze gevraagd wordt wat het algemeen goede is, iedereen een antwoord geeft dat in overeenstemming is met zijn functie: voor de een bestaat het goede in het kammen van het haar van het Beest, voor een ander zijn huid te krabben, voor de derde om zijn nagels schoon te maken. Op die manier verliezen de mensen het vermogen om het goede in zijn ware betekenis te leren kennen. Hierin lag voor Simone Weil de bron van alle absurditeiten en onrechtvaardigheden. In de klauwen van het sociale determinisme is de mens niet meer dan een aanbidder van het Grote Beest. Weil verzette zich tegen een idealistische moraalfilosofie omdat daarmee aan het individu een ondoorgrondelijke druk wordt opgelegd door een gegeven sociaal systeem. Volgens haar leidt ook het protestantisme onvermijdelijk tot een gewoonte-ethiek die de belangen van natie of klasse dient. Wat Karl Marx betreft, hij was op zoek naar zuivere waarheid; hij wilde de mens bevrijden van de zichtbare en onzichtbare ethische groepsdruk door die te ontmaskeren en te laten zien hoe die werkt. Door die initiële intentie van Marx is het marxisme veel waardevoller voor christenen dan welke idealistische filosofie dan ook. Maar Marx, betoogt Weil, probeerde, terwijl hij gedreven werd door een verlangen naar waarheid en recht, de ene fout te voorkomen en maakte daardoor een andere, wat altijd gebeurt als mensen de transcendentie afwijzen, de enige fundering van het goede die de mens ter beschikking staat. Marx stelde tegenover een klasse-gedreven ethiek een nieuwe ethiek van de beroepsrevolutionair, ook een groepsethiek, en baande zodoende de weg naar een nieuwe vorm van overheersing door het Grote Beest. Het volgende aforisme vat Weils opvatting goed samen: “Het hele marxisme, voor zover het waarheid bevat, vind je al in die ene bladzijde bij Plato over het Grote Beest; en de weerlegging ervan ook.”

Maar Simone Weil keerde niet haar rug toe naar de geschiedenis en was een pleitbezorger van persoonlijke betrokkenheid. Ze ontkende dat er een ‘marxistische leer’ bestond, en stelde het dialectische materialisme aan de kaak als een filosofische misvatting. In haar opvatting bestaat het dialectisch materialisme gewoonweg niet, omdat het dialectische element en het materialistische element, als ze worden samengevoegd, de samenstelling opblazen. Met zulke kritiek onthulde ze het akelige geheim dat alleen bekend is aan ingewijden binnen communistische partijen. Maar de klassenstrijd daarentegen, die al duizenden jaren gaande is, vormde voor haar een hoogst tastbare realiteit. Bezinning op het sociaal-determinisme hielpen haar zicht te krijgen op het kernprobleem van onze technische beschaving. Dat probleem ziet er als volgt uit. De primitieve mens stond onder enorme druk van vijandige natuurkrachten. Geleidelijk aan herwon deze mens zijn vrijheid door zich eraan te ontworstelen; hij beteugelde de krachten van water, vuur en elektriciteit en zorgde dat hij ze kon gebruiken. Maar hij kon dat niet voor elkaar krijgen zonder arbeidsdeling in te voeren en een gestroomlijnde productie.

Heel primitieve samenlevingen zijn egalitair, ze verkeren in een staat van ‘primitief-communisme’. Leden van zulke samenlevingen worden niet door de andere leden onderdrukt, alle angst is naar buiten gericht omdat de samenleving wordt bedreigd door wilde dieren, natuurrampen, en soms ook andere mensengroepen. Zodra de strijd van de mens tegen de omgeving vruchten gaat afwerpen, ontwikkelen zich binnen de samenleving groepen die bevelen geven en groepen die gehoorzamen. Naarmate het domein van menselijk kunnen groter wordt, groeit de onderdrukking van de een over de ander evenredig – het lijkt wel het onvermijdelijke gevolg. Jegens de Natuur is het lid van een technische maatschappij weliswaar in de positie van een god, maar hij is de slaaf van de maatschappij. De uiteindelijke strafmaatregel van elke overheersing die de ene mens uitoefent over de andere, is de dood – ofwel door het zwaard, het geweer, ofwel door de honger. De mensheid emancipeerde als collectief. “Maar deze collectieve mensheid heeft de onderdrukkende functie die vroeger door de Natuur werd uitgeoefend, zichzelf toegeëigend.”

In onze tijd zou Simone Weil haar sociale analyses kunnen ondersteunen met vele nieuwe voorbeelden; vaak wordt gezegd dat onderontwikkelde landen alleen kunnen industrialiseren wanneer ze totalitaire bestuursvormen accepteren. China zou haar bijvoorbeeld veel stof tot nadenken hebben geven.

De voornaamste sociale en politieke kwestie van de twintigste eeuw is: “Kan de door de maatschappij bereikte emancipatie worden overgedragen aan het individu?” Simone Weil was daar pessimistisch over. Het einde van de strijd tussen degenen die bevelen uitdelen en bevelen gehoorzamen is nog niet in zicht, betoogde zij. De bovenliggende groepen geven hun privileges niet op, tenzij ze ertoe gedwongen worden. Ondanks de spartelingen van de massa zal toch steeds de organisatie van de productie weer nieuwe meesters voortbrengen, en de strijd wordt voortgezet onder een nieuwe vlag en een andere naam. Heraclitus had gelijk: strijd is de moeder van goden en mensen.

Dit betekent niet dat we de geschiedenis kunnen verwerpen, door haar als eeuwige wedergeboorte te beschouwen, en dat we onze schouders kunnen ophalen bij wat ze te zien geeft. Of we het nu willen of niet, we zijn betrokkenen; het is onze zorg. We kunnen onze daden laten meewegen door ons solidair te verklaren met de verdrukten en door zo veel als mogelijk is de onderdrukkende macht  te verminderen van degenen die bevelen uitdelen. Maar zonder al te hoge verwachtingen: hubris, mateloosheid, wordt bestraft door het Lot, wat inherent is aan de wet van de noodzaak.

Het belang van Simone Weil moeten we, denk ik, zien in de context van onze tekortkomingen. We houden er niet van om door te denken tot het bittere einde. We proberen al gauw consequenties te ontlopen. Door de gestrengheid van haar leven en haar schrijven (klassiek, kernachtig, precies), slaagde ze erin onze schaamte in lof te veranderen. Hoe komt het dat ze zo veel moderne intellectuelen weet te fascineren? Misschien hierdoor: als onze eeuw een theologische eeuw is, dan heeft het een opmerkelijke voorkeur voor het manicheïsme. De moderne literatuur lijkt zich vaak vol woede te richten tegen deze wereld, een wereld die geenszins de indruk wekt het werk van een wijze klokkenmaker te zijn. De humor van zulke literatuur (denk aan Beckett, Ionesco, Genet) is, als het überhaupt humor genoemd kan worden, een minachtende grijns, een ricanement, jegens ons universum. De hoogleraar Michael Polanyi heeft onlangs de stelling verdedigd dat een van de meest karakteristieke kenmerken van de afgelopen decennia niet zozeer morele laksheid was, maar een morele razernij die tot ontploffing kwam zowel in de absurdistische literatuur als ook in revolutionaire bewegingen. Er zijn politieke moorden gepleegd uit naam van de overwinning van de mens op de wrede natuurlijke orde. Toch is het geloof in de magische zegeningen van de Geschiedenis deerlijk ondermijnd juist door de uitkomsten van dat geloof: industrialisering. De evidentie stapelt zich op (ook in de Oost-europese landen) dat koelkasten en televisieapparaten, of zelfs raketten die naar de maan worden geschoten, de mens nog niet tot een God maken. Oude conflicten tussen groepen mensen zijn uit de weg geruimd, maar ze zijn vervangen door nieuwe, die misschien dringender zijn.

Ik heb, zonder dat ik een ‘Weiliaan’ pretendeerde te zijn, in 1958 een selectie uit het werk van Simone Weil vertaald in het Pools. Ik schreef in het voorwoord eerlijk dat ik mezelf beschouwde als een Caliban, te vlezig, te zwaar om zich de vedertooi van een Ariel aan te meten. Simone Weil was een Ariel. Ik werd vooral geleid door overwegingen van nut en bruikbaarheid, maar  het was zeker in overeenstemming met haar wens om haar werk verspreid te zien. Een paar jaar geleden bracht ik vele middagen door in het appartement van haar familie dat uitkeek op de Jardin du Luxembourg – zittend aan haar tafel, met overal inktvlekken van haar pen – pratend met haar moeder, een fantastische vrouw van in de tachtig. Albert Camus vond ooit toevlucht in dat appartement op de dag dat hij de Nobelprijs kreeg en achternagezeten werd door fotografen en journalisten. Mijn doel was, als gezegd, nut en bruikbaarheid. Ik ergerde me aan de opdeling van Polen in twee kampen: de clericalen en de anticlericalen, nationalistische katholieken en marxisten – ik ga voorbij uiteraard aan de apparatchiki, bureaucraten die meedraaiden met elke wind uit Moskou. Ik vermoed dat onorthodoxe marxisten (ik gebruik dit woord bij gebrek aan beter) en niet-nationalistische katholieken veel overeenkomsten hebben, ze hebben op z’n minst gemeenschappelijke belangen. Simone Weil bestreed het soort religie dat neerkomt op sociaal of nationaal conformisme. Ze bestreed ook de oppervlakkigheid van zogenaamde progressieven. Misschien waren mijn bedoelingen toen ik bezig was met de Poolse selectie van haar werk wel enigszins boosaardig. Want als er een theologische strijd woedt – wat in Polen het geval is, zeker op hogescholen en universiteiten – dan is ieder wapen geschikt om de strijdenden grote ogen te laten opzetten, om te laten zien dat de keus tussen een nationalistisch christendom en de officiële marxistische ideologie niet de enige keus is die voorligt.

In onze huidige wereld, verscheurd door een veel serieuzere religieuze crisis dan je oppervlakkig zou vermoeden, worden katholieke schrijvers vaak verworpen door mensen die zich bewust zijn van hun eigen treurige positie als zoeker, en die in een defensieve reflex schieten als ze trotse waarheidsbezitters tegenkomen. Het werk van Simone Weil wordt gelezen door katholieken en protestanten, atheïsten en agnosten. Ze heeft een nieuw zuurdesem toegevoegd aan het bestaan van gelovigen en ongelovigen door te laten zien dat je je niet moet laten misleiden door bestaande meningsverschillen en dat menige christen in zijn hart een heiden is, en menige heiden in zijn hart een christen. Misschien was dat wel precies waarvoor ze geleefd heeft. Haar intelligentie, de nauwkeurigheid van haar stijl kwamen voort uit de intense aandacht die ze schonk aan het lijden van de mensheid. En, zoals ze schrijft: “Absolute, onverdeelde aandacht is bidden.”

Uitgelicht bericht

Cologne – Samuel Taylor Coleridge

Samuel Taylor Coleridge (1772-1834) was een Engelse dichter die met William Wordsworth de stoot gaf aan de Engelse romantiek met een gezamenlijke dichtbundel: Lyrical Ballads (1798).

Colerdige was de jongste van een groot domineesgezin, had een gebrekkige gezondheid, was een groot deel van zijn leven verslaafd aan opium, en leefde een romantisch dichtersleven.

De vertaling was een vertaalopdracht voor de wedstrijd die Nederland Vertaalt heet (2023). Mijn vertaling is niet in de prijzen gevallen. Hier vindt u de genomineerde vertalingen.

Het betreft hier uiteraard een schimpdicht – Keulen wordt hier belachelijk gemaakt. Op de achtergrond speelt mee dat parfum, welriekend water, soms wordt aangeduid met Eau de Cologne – vandaar ook de titel van het gedicht.

‘Two and seventy stenches’ is een grapje – in het Engels zeg je seventy two. Coleridge gebruikt hier de Duitse woordvolgorde. Deze grap is in het Nederlands niet eenvoudig na te bootsen omdat de gebruikelijke Nederlandse woordvolgorde van ’72’ gelijk is aan de Duitse.

Geluidsopname van de vertaling:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Cologne

Keulen, stad van knoken, grauwe pijen,
bezaaid met troep en boze keien,
vol feeksen en mismaakte wijven;
overal stank die doet verstijven –
je gaat wel tachtig keer over je nek!
Gij nimfen, toeziend op riool en drek,
de Rijn besprenkelt, zoals u weet,
in uw Cologne put en spleet;
maar zeg me, Nimf, welk hoger Zijn
Besprenkelt straks die Keulse Rijn?

Origineel:

Cologne

In Köln, a town of monks and bones,
And pavements fang’d with murderous stones,
And rags, and hags, and hideous wenches,
I counted two and seventy stenches,
All well defined, and several stinks!
Ye nymphs that reign o’er sewers and sinks,
The river Rhine, it is well known,
Doth wash your city of Cologne;
But tell me, Nymphs! what power divine
Shall henceforth wash the river Rhine?

Uitgelicht bericht

De Notre-Dame van Parijs – Gérard de Nerval

Gérard de Nerval (1808-1855) is het pseudoniem van de Franse dichter Gérard Labrunie die een voorname vertegenwoordiger was van de Franse romantiek. Hij leefde een veelbewogen leven in de eerste helft van de negentiende eeuw.

[Kleine excursie: hierbij moet misschien wel bedacht worden dat vrijwel iedereen in die tijd van Verlichting en Romantiek, Napoleontische oorlogen, politieke woelingen en bovendien een geneeskunst die niet tot heel veel in staat was, veelbewogen levens leidde, zeker als je die vergelijkt met ons eigen gezapige welvaartsbestaan waaraan soms alleen nog door hyperbolen, zelfbedwelming en rare gedragingen enige betekenis kan worden geschonken.]

Gérard de Nerval ging om met de groten van zijn tijd, schreef romans, toneelstukken en gedichten. Hij introduceerde de Duitse romantici in Frankrijk, en werd geprezen door Goethe. Hij was bevriend met Heine, en stierf zeer waarschijnlijk door zelfmoord.

Het onderhavige gedicht was een vertaalopdracht voor de competitie die Nederland Vertaalt heet (2023). Mijn vertaling is niet in de prijzen gevallen. Hier vindt u de genomineerde vertalingen.

De verwijzing naar Hugo betreft het boek Notre-Dame de Paris (1831). Het werd uiteraard geschreven door de romanticus Victor Hugo, en het werd in het Nederlands vertaald als De klokkenluider van de Notre Dame.

Hierbij een geluidsopname van de vertaling:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

De Notre-Dame van Parijs

Die oude Notre-Dame – wie weet of mettertijd
kraamvrouw Parijs haar naar haar graf begeleidt.
Duizend jaar is niets; ooit zal de Tijd haar belagen,
zoals een wolf een rund: zware, knokige resten,
de ijzeren snaren verwrongen, zodat hij ten leste
in droeve stilte aan het rotsig karkas zal knagen.

Van over de hele wereld zullen mensen komen
om de kale ruïne te bepeinzen, weer te dromen
van de taferelen die Hugo had ontboden:
– ze zullen menen iets te zien van de basiliek
zoals ze ooit was, machtig en magnifiek,
voor hen oprijzend als de geest van een dode!

Origineel:

Notre-Dame de Paris

Notre-Dame est bien vieille: on la verra peut-être
Enterrer cependant Paris qu’elle a vu naître;
Mais, dans quelque mille ans, le Temps fera broncher
Comme un loup fait un bœuf, cette carcasse lourde,
Tordra ses nerfs de fer, et puis d’une dent sourde
Rongera tristement ses vieux os de rocher!

Bien des Hommes, de tous les pays de la terre
Viendront, pour contempler cette ruine austère,
Rêveurs, et relisant le livre de Victor:
– Alors ils croiront voir la vieille basilique,
Toute ainsi qu’elle était, puissante et magnifique,
Se lever devant eux comme l’ombre d’un mort!

Uitgelicht bericht

In het licht van Simone Weil: Milosz en de vriendschap met Camus – Simon Leys

Deze vertaling is de slotbeschouwing van een klein boekje van Simone Weil dat door de letterkundige en sinoloog Pierre Ryckmans (1935-2014), onder het pseudoniem Simon Leys, in 2013 werd vertaald: On the Abolition of All Political Parties. Het boekje bevat tevens een essay van Czesław Miłosz over het belang van Simone Weil (p.37-58).

Het essay van Simone Weil is een hartstochtelijk pleidooi om intellectuele zuiverheid niet te offeren op het altaar van collectieve sentimenten, en het is geen wonder dat Simon Leys – die een deel van zijn werkzame leven met succes, maar ook met veel tegenwerking, had besteed aan de ontmanteling van de modieuze belangstelling voor het Maoïsme – de in dat essay ontwikkelde gedachten bewonderde.

Het essay van Simone Weil werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Het onderwerp van deze slotbeschouwing is de vriendschap tussen Czeslaw Milosz en Albert Camus die werd gevoed door een gemeenschappelijke bewondering voor de enigszins mystieke beschouwingen van Simone Weil. Het is te vinden op de pagina’s 61-71 van On the Abolition of All Political Parties.

Dit is een kopie van het originele document:

Hier volgt de vertaling:

In het licht van Simone Weil – Milosz en de vriendschap met Camus

Simon Leys – 2013

Medische onderzoekers hebben aan de hand van bevolkingsstatistieken vastgesteld dat de opvallendste voorbeelden van een zeer lange levensduur worden aangetroffen in afgelegen berggebieden, bij mensen die een weinig opwindend, zelfs saai en eentonig leven leiden. De dichter Czeslaw Milosz, creatief tot het einde, stierf toen hij drie-en-negentig was, na een dramatisch bestaan dat hem had doen belanden in het centrum van wat een van de afschuwelijkste perioden was van de twintigste eeuw. Hij lijkt dus de omgekeerde weg te hebben bewandeld – maar goed, dichters vormen niet het meest geschikte materiaal voor statistieken.

Milosz werd geboren in 1911 in een klein stadje in tsaristisch Rusland (z’n hele leven bleef hij zich trouwens met diep inzicht en gefascineerde ontzetting bezig houden met het geheim van Rusland, net als zo veel Poolse intellectuelen – denk aan Conrad!) als de telg van een aristocratische familie, half Pools, half Litouws. Toen hij een klein kind was deelde hij in het nomadische leven van zijn vader, een civiele ingenieur die werd uitgezonden naar diverse uithoeken van Siberië waar hij verantwoordelijk was voor de constructie van overheidsgebouwen, en zodoende was hij soms getuige van de gevechten tijdens de bolsjewiekenopstand. Deze vroege ervaringen vormden een passend voorspel tot de woelingen van zijn latere leven.

Milosz bracht zijn jeugd en studentenjaren door in Vilnius, een barokke en kosmopolitische stad waar de voornaamste spreektalen Pools en Jiddisch waren, met daarbij een vleugje Litouws, Belarussisch  en Russisch. In de jaren dertig ging hij naar Parijs waar hij zijn reeds uitstekende kennis van de Franse taal en literatuur verder perfectioneerde, en waar hij het genoegen smaakte om onder de vriendschappelijke hoede te worden genomen door een ver familielid die zijn geestelijke mentor werd, O.V. de L. Milosz (1877-1939), een voormalige Litouwse diplomaat die zich had ontwikkeld tot een befaamde Franse dichter. De oudere Milosz moedigde zijn jongere verwant aan om diens dichtersroeping te volgen.

Terwijl de oorlog op uitbreken stond, ging Milosz terug naar Polen om te gaan werken voor de nationale radio. In 1939 nam hij vanaf het begin van de Duitse invasie actief deel aan het ondergrondse verzet tegen de nazi’s. De Duitse bezetting was bijzonder barbaars in Polen. Milosz constateerde naderhand: “Levende schepselen zijn onderworpen aan gruwel, en beschaving houdt zich bezig met het maskeren van die waarheid … Beschavingsgewoonten hebben de neiging te beklijven, en de Duitsers in het bezette West-Europa voelden zich duidelijk beschaamd en ze verhulden dus hun streven, terwijl ze in Polen handelden in volkomen openbaarheid.”[1]

Deze confrontatie met naakte gruwel zou een onuitwisbaar stempel op zijn werkelijkheidsbesef drukken. De alledaagse orde die ons leven kenmerkt kan weliswaar de indruk wekken natuurlijk en blijvend te zijn, maar ze is in feite zo kwetsbaar en illusoir als de kartonnen decorstukken op het toneel. Ze kunnen zomaar kapot vallen en in een oogwenk veranderen in een onmetelijke chaos. Onze toestand is precair; ook elementair menselijk fatsoen kan in een oogwenk vergruizelen of verdwijnen: “De nabijheid van de dood ruïneert elke schaamte. Mannen en vrouwen veranderen zodra ze weten dat het moment van hun executie is vastgesteld door een dik mannetje met glimmende laarzen en een paardezweep. Ze copuleren in het openbaar, op een klein stukje grond omheind door prikkeldraad – hun laatste plekje op Aarde.” [2]

Na de oorlog werd Milosz diplomaat, net als veel andere Poolse intellectuelen die hoopten dat ze door collaboratie met het communistische regime ertoe zouden bijdragen dat dit regime zichzelf zou hervormen. Hij werd uitgezonden als cultureel attaché, eerst naar Washington en toen naar Parijs. Hij begreep al heel snel dat het dienen van een stalinistisch regime niet alleen ontoelaatbare morele en intellectuele compromissen zou behelzen, maar eenvoudig zou leiden tot regelrechte walging: “Iemand kan zichzelf ervan overtuigen op basis van strikt logische redeneringen dat zijn gezondheid er grote baat bij heeft om levende kikkers door te slikken; vervolgens slikt hij, rationeel van het nut overtuigd, een eerste kikker, dan een tweede, maar bij de derde zal zijn maag in opstand komen.”[3]

In 1951 wierp hij zijn benoeming terzijde, brak met het regime en maakte een onomkeerbare sprong in ‘de afgrond van de ballingschap’, ‘de ergste van alle tegenslagen, omdat het onvruchtbaarheid en dadenloosheid behelst’. Maar anders dan de meeste exil-schrijvers, bleef hij trouw aan zijn moedertaal, zijn kostbaarste bezit. Met uitzondering van zijn privécorrespondentie (in het Frans en Engels), bleef hij tot zijn dood bijna altijd in het Pools schrijven.

De eerste tien jaar van zijn ballingschap verbleef hij in Frankrijk. Dat was financieel een heel zware periode, hij was geïsoleerd en voelde zich wanhopig. De onzekerheid van zijn materiële omstandigheden – om zijn jonge gezin te onderhouden was hij volledig afhankelijk van onzekere schrijfinkomsten – werd verder gecompliceerd door het politieke schervengericht van Parijse intellectuelen, wier lafheid en domheid hij nooit zou vergeten of vergeven. In het begin, toen hij nog de prestigieuze positie had een officiële vertegenwoordiger te zijn van ‘Democratisch Polen’ had de Franse ‘progressieve’  intelligentsia (onder het pontificaat van Sartre-Beauvoir) hem nog in de armen gesloten, maar zodra duidelijk werd dat hij was overgelopen, werd hij behandeld als een melaatse. Zelfs bij zijn toenmalige uitgever (Gallimard – de voornaamste en invloedrijkste Parijse uitgever) was er een redacteur die uit beduchtheid het initiatief had genomen om zijn manuscripten ter beoordeling voor te leggen aan een Poolse censor op de ambassade in de hoop het imprimatur te verwerven.

In 1953 maakte hij zijn situatie nog erger door zijn meest invloedrijke boek te publiceren, De geknechte geest, geschreven niet voor een Westers publiek maar ertegen – tegen de stompzinnige en zelfgekozen blindheid ervan; en het doel was precies om de lezer eraan te herinneren dat ‘als iets ergens bestaat, het overal bestaat’[4]. Met hun ontstellende gebrek aan verbeeldingskracht ‘beseften de inwoners van Westerse landen nauwelijks dat miljoenen medemensen die oppervlakkig beschouwd min of meer op hen leken, zich ophielden in een wereld die net zo bizar en onwerkelijk was als die van Mars.’ En laten we niet vergeten: ‘De mens is zo’n plooibaar wezen dat je je zelfs de dag kunt indenken waarop hoogst respectabele burgers op handen en voeten rondkruipen, met een staart van gekuifde veren, ten teken van onderhorigheid aan de orde waarin ze leven’[5]. Juist op dat moment, toen de intellectuele en literaire wereld hem schuwde als de pest, was er één man, een dapper en integer man, die een broederlijke hand naar hem uitstrekte, en die hem hielp te overleven: Albert Camus. Al gauw ontwikkelde zich een diepgaande vriendschap tussen de twee schrijvers – een vriendschap die nog versterkt werd door hun gedeelde bewondering voor Simone Weil.

Wat Camus betreft: je kunt zijn intellectuele en geestelijke leven in het laatste deel van zijn leven – tussen het einde van de oorlog tot zijn voortijdige dood in 1960 – niet volledig begrijpen zonder het buitengewone belang te beseffen van de invloed die Weils denken en haar manier van leven op hem had. Het is een onderwerp dat zelfs z’n beste biografen niet volledig hebben weten te treffen, waarmee ze Emersons opvatting bevestigen dat een literaire biografie een ijdele en futiele onderneming is, omdat het een levensbeschrijving oplevert waarvan de voornaamste gebeurtenissen zich hebben afgespeeld in een domein van stilte en onzichtbaarheid[6].

Al in 1948 nam Camus het initiatief tot de publicatie van twee van de belangrijkste werken van Simone Weil. Hij deed dat in L’Espoir, een serie waarvan hij de hoofdredacteur was bij Gallimard: het betrof L’Enracinement en La Condition ouvrière (dit waren overigens de meest succesvolle boeken van de gehele serie). Samen met Gustave Thibon (die in diezelfde tijd het initiatief nam om een selectie van haar filosofische en religieuze werk te publiceren) werd hij daarmee een van de eerste en meest toegewijde hoeders van haar nalatenschap. Belangrijker nog was dat Weils publicaties een voortdurende bron van inspiratie vormden voor Camus’ eigen denken, zoals ook bevestigd wordt door vele passages in zijn dagboeken, wat in alle openbaarheid bevestigd werd ter gelegenheid van de uitreiking van zijn Nobelprijs in 1957: hem werd gevraagd op een persconferentie in Stockholm, kort voor de plechtigheid, welke schrijvers het belangrijkste voor hem waren: hij noemde een paar vrienden, Algerijnse en Franse, en zei toen: ‘En ook Simone Weil – soms staan de doden ons nader dan de levenden.’

Ongeveer tien jaar daarvoor, toen hij werk van Simone Weil redigeerde, kwam hij in contact met haar ouders, die hem zeer hartelijk bejegenden, in het bijzonder haar moeder, Mevr. Bernard Weil, die ook zelf een uitzonderlijk iemand was. Ook Milosz leerde haar kennen, en hij bleef haar bezoeken na de dood van Camus, een dood die Mevr. Weil bijzonder had aangegrepen. Aan het eind van zijn essay over Weil vertelt Milosz een ontroerende en veelzeggende anekdote: op de dag dat Camus had gehoord dat hij de Nobelprijs voor literatuur had gekregen, en nadat hij achterna werd gezeten door een menigte journalisten en fotografen, vluchtte hij naar Mevr. Weils appartement. Voor Camus die geteisterd werd door twijfels aan zichzelf, gold dat deze verpletterende eer in veel opzichten een beproeving was: het verbijsterde hem en hij ontleende er zeker geen zelfvertrouwen aan. Zoals een godsdienstige die als hij volledig uit het veld geslagen wordt, een kerk binnengaat voor een moment van stilte en bezinning, zo ervoer Camus toen het verlangen om stil te zijn, geheel alleen, in de kamer waarin Simone dacht en schreef.

In 1960 vestigde Milosz zich in de Verenigde Staten waar de Universiteit van California in Berkely hem de leerstoel aanbood in de Slavische taal en letterkunde. Zijn wetenschappelijke activiteiten zaten zijn literaire werk niet in de weg – er kwamen meer dan veertig bundels met gedichten en beschouwingen tot stand, bekroond met meerdere prijzen, inclusief uiteindelijk in 1980 de Nobelprijs zelf. Na de ineenstorting van het communisme, en tot zijn dood in 2004, was hij soms in Krakow en soms in Berkely. Na meer dan een halve eeuw te zijn weg geweest, moet hij zijn moederland als uitheemser hebben ervaren dan de buitenlanden waar hij het grootste deel van zijn leven doorbracht, en waar hij het beste deel van zijn scheppende werk schreef – werk dat zelf het product was van ballingschap.

De ontdekking van het werk van Simone Weil gaf voor Milosz en Camus een nieuwe richting aan hun geestelijk leven[8]. Je vindt sporen van deze openbaring overal in Milosz essays, zijn correspondentie, en zelfs in zijn colleges aan de universiteit (hij gaf een cursus over Manicheïsme die direct werd beïnvloed door Weils inzichten, en hij redigeerde in het Pools een ruime selectie van haar essays).

De religieuze houding van Milosz was zowel parallel als tegengesteld aan die van Simone Weil. Haar opmerking over heidenen die uiteraard christelijk waren, en christenen die uiteraard heidenen waren, beschrijft heel behoorlijk hun beider levenshoudingen. Simone Weil verlangde er sterk naar om bij de kerk te horen – ze wilde graag deelnemen aan de sacramenten – maar ze ontzegde zichzelf deze genade: met opzet nam ze geen deel, en bleef ze buitenstaander – uit solidariteit en mededogen met de akelige toestand van moderne heidenen. Milosz daarentegen, die was geboren en opgevoed binnen de kerk, wenste deze te verlaten; hij wilde af van de door politiek en chauvinisme getekende Poolse kerk van zijn jeugd, en tevens van de akelige protestantse karikatuur ervan waarnaar het post-conciliaire katholicisme onmiskenbaar afgleed [9].

Milosz noemde zichzelf ooit ‘een ecstatische pessimist’, en het is misschien in dit opzicht dat hij het meest lijkt op Simone Weil. Als je geconfronteerd wordt met het mysterie van het kwaad is er weinig ruimte voor geloof in een Voorzienigheid (die troost zou geven voor het lijden), en evenmin  voor een Gemeenschap der Heiligen (die betekenis zou geven aan het lijden).

Is een troostrijke godsdienst een ontaarde vorm van godsdienst? “Liefde is geen troost, zij is licht” – deze zin van Simone Weil is echt heel goed; maar waarom zou licht niet troostend kunnen zijn? Dat is in ieder geval hoe nederige zielen het ervaren, als ze vroom hun kaarsjes branden voor beelden van de Heilige Maagd, of voor enige andere heilige. Maar het is niet eenvoudig, uiteraard, om onze grote filosofe – met haar onbetwistbare genie – ooit zich te zien overgeven aan zulke praktijken (waarvoor Pascal trouwens geenszins minachting voelde).

[1] Milosz’s ABC. Farrar, Strauss & Giroux, New York 2001, ‘Anus Mundi’, pp. 39-40.

[2] Milosz, The Captive Mind, Secker & Warburg, London, 1953, p.28.

[3] ibid., pp. xii-xiii.

[4] ibid., p.29

[5] ibid., p.29

[6] Genieën hebben de kortste biografieën omdat hun echte leven zich ongezien afspeelt buiten gehoorsafstand, en uiteindelijk kunnen zelfs hun neven niks zinnigs over hen zeggen.

[7] Milosz noemt dit in een brief aan zijn Amerikaanse vriend, de trappistische monnik en schrijver Thomas Merton. Zie: Striving towards Being: the Letters of Thomas Merton and Czeslaw Milosz. Farrar, Straus & Giroux, New York, 1997, p.68.

[8] Het probleem van de religie speelde een belangrijke rol in de vriendschap tussen Camus en Milosz. Camus was een atheïst die twijfelde aan zijn atheïsme, en Milosz was een christen die twijfelde aan zijn christendom. Ze twijfelden allebei voortdurend. De mystieke zekerheden van Simone Weil waren voor hen beiden een baken in de mist. (Uiteraard versimpel ik hier op groteske wijze een zeer ingewikkeld onderwerp.)

Hoe hij Simone Weil ontdekte, in een situatie van grote eenzaamheid en chaos – bij het schrijven aan De geknechte geest – lees zijn brief aan Thomas Merton (op. cit., p. 8): “Ik was zeer wanhopig. Ik ondervond steun in mijn wanhoop door bepaalde dingen en medemensen – onder wie Simone Weil, met haar boeken. Daarna beseft ik dat ze niet alleen mij kon helpen, en ik slaagde erin om haar Verzamelde werken uit te geven in een Poolse vertaling – een boek van 350 bladzijden …”

[9] Deelname aan de sacramenten was een probleem voor hem, maar hij liet zijn kinderen deelnemen aan de Heilige Mis – daarmee in zekere zin het dilemma van Camus herhalend: “Ik herinner me een gesprek met Camus. Hij vroeg me of ik vond dat hij, als een atheïst, zijn kinderen naar de Eerste Communie moest sturen. Dit gesprek vond plaats kort nadat ik Karl Jaspers had ontmoet in Bazel. Ik had hem gevraagd of ik mijn kinderen als katholiek moest opvoeden. Jaspers had geantwoord dat hij als protestant niet erg gunstig dacht over het Katholicisme, maar dat kinderen dienden te worden opgevoed in hun eigen geloof, al was het maar om ze toegang te geven tot de bijbelse overlevering, zodat ze later hun eigen keus konden maken. Ik antwoordde op Camus’ vraag ongeveer op dezelfde manier.” Milosz’s ABCs, pp. 77-78.

[10] Pascal, Pensées. Kaplan edition: pensée 115, Lafuma ed.: pensée 418.

Uitgelicht bericht

Hemel en hel

Het eerste wat hij deed
was om de dichter hartelijk
uit te nodigen
zichzelf in de lucht te steken.

Wist hij veel.

De dichter stamelde,
hij twijfelde,
hij wist het niet.

Toen stierf de man
die zichzelf in de lucht
had kunnen steken.

Vrouwen, vrienden
maakten hun opwachting.

Het kwijl droop van onze lippen.

Sorry voor mijn realisme,
maar hemel en hel
zijn werkelijker
dan deze farce.

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

(Eigen werk)

Uitgelicht bericht

Afschaffing

Hij droeg de metaforen ten grave,
laadde de assonanties en stafrijmen
in de laadbak van zijn strontkarretje,
en reed naar de gemeentewerf.

Van een volbloed binnenrijm,
op voorwaarde van verdoezeling,
klaarde zijn gemoed soms op.

Maar hij autonoom bepaalde dat
een enkele inversie, wat hem betreft –

hij wilde niemand iets opleggen
en als men de ironie maar te verstaan wist –
mocht blijven bestaan.

De eerste de beste metonymie
die hem te na zou komen,
ranselde hij het raam uit.

Hij slachtte ‘s avonds de ellips.

Geen amfibrach vermocht hem op te beuren,
in de lucht explodeerden de jamben.

Hoofdletters, interpunctie,
staande, slepende rijmen,
ja zelfs het rime riche,
heel die autoritaire boevenbende,
ze werden op een avond opgepakt,
en opgesloten in de rommelkamer
naast zijn zolderkamer.

Soms kwam er nog één tevoorschijn,
met verbrand gezicht.
Kijk daar kruipt nog een neologisme
uit het bebloede flodder-ei.

Liefde en haat, wanhoop en wet –
dat was meer iets voor psalmen.
Parallellie was een gruwel,
ritme een vloek;
een beetje kinky Engels
mocht.

Een mecenas was welkom,
maar een bourgeois – mijn god!

De geest verdween schielijk
in een klokkende keel.

Zo gingen jaren heen.
Hij schafte het liefste alles af,
maar meende dat de dichtkunst,
nochtans evenwel, zou overleven.

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

[Eigen werk]

Uitgelicht bericht

Zomer

Daar liep ze door het warme zand.
Ik kuste traag haar lieve mond.
Ik heb me ooit aan haar verwond.
Iets in mij schreeuwde moord en brand.

Ik heb geen grein gezond verstand,
Zodat ik nooit de rust hervond.
Daar liep ze door het warme zand.
Ik kuste traag haar lieve mond.

Aan vrome praat heb ik het land.
Haar broek spant om de geile kont.
Ik doof mijn haat, ik blus mijn lont.
We zijn vervreemd, we zijn verwant.
Daar liep ze door het warme zand.

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

(Eigen werk, een rondeel)

Uitgelicht bericht

Wolkbreuk

Het veld is dor, de aarde scheurt.
Een hemeltraan zag ik nog niet.
De boer stopt pijpen vol verdriet.
De schepping heeft zijn kans verbeurd.

Hoe ver je kijkt, hoe hard je speurt,
’t zijn dode vlakten die je ziet.
Het veld is dor, de aarde scheurt.
Een hemeltraan zag ik nog niet.

Eén bui, en heel de aarde kleurt,
Eén wolkbreuk die dit alles overgiet,
Dan zingt een vogel ‘t hoogste lied,
Op land dat weer naar kruiden geurt.
Het veld is dor, de aarde scheurt.

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

(Dit is een probatio pennae – dit is mijn eerste poging om een rondeel te schrijven.)

Uitgelicht bericht

Modderige kreken

Daar was dan eindelijk die brief.
Het water stond in modderige kreken,
Terwijl de maan zich sprakeloos verhief.

De golven overspoelden het gerief.
Het schip bleef in de modder steken.
Daar was dan eindelijk die brief.

We zagen ook de kiekendief,
Die liet het zich aan niets ontbreken,
Terwijl een maan zich sprakeloos verhief.

De geest bleek weer een witte wief,
Met echte witte wievenstreken.
Daar was dan eindelijk die brief.

Geen otter werd ooit zo gegriefd,
Dat-ie wou wreken, of ten minste preken.
Er is een maan die zwijgend zich verhief.

De waarheid is niet altijd lief.
Wij maken zelden, maar wij kunnen breken.
Daar was dan eindelijk die brief,
Terwijl de maan zich sprakeloos verhief.

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

PS N.a.v. een leuke tweet over een madeliefje, schreef ik nog een extra terzine die zou kunnen worden ingevoegd voorafgaand aan het slotkwatrijn, en die als volgt luidt:

En nergens groeit de madelief;
Een sater wil graag distels kweken.
Daar was dan eindelijk die brief.

Uitgelicht bericht

De wereld is gelukkig plat

Wij willen dolgraag feesten vieren,
Maar er zijn kazen zonder gat.
Is er een aarde zonder klieren?

Er zijn geen zeeën zonder wieren.
De wereld is gelukkig plat
Zodat wij feesten kunnen vieren.

Wij proeven graag elkanders nieren
En drinken bieren liefst per krat.
Is er een aarde zonder klieren?

’t Is tijd voor boeren om te gieren.
De stront is smeuïg; ‘t land is nat,
Opdat wij feesten kunnen vieren.

De demon blijft gedurig tieren.
Wij zitten zalig op ons gat.
Is er een wereld zonder klieren?

Door smalle straten draven stieren.
De parel is in goud gevat.
Wat blijft is dat we feesten vieren;
We dromen dan dat we niet klieren.

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Ik ben de bangste man op aarde

Ik ben de bangste man op aarde.
De bramen bloeien als een zweer.
De lijken rotten in de gaarde.

Dood is een klus die ik wel klaarde.
Ik loste een schot, ik wierp een speer.
Ik ben de bangste man op aarde.

‘t Geheim dat ik het langst bewaarde:
Ik ben een goedertieren Heer.
De lijken rotten in de gaarde.

Hoe lang ik naar haar lokken staarde,
De grijzen keerden telkens weer.
Ik ben de bangste man op aarde.

Zelfs toen de lucht een keer opklaarde
Boven een graf te Winneweer,
Rotten de lijken in de gaarde.

De geest is van zeer grote waarde.
De liefde treft ons telkens weer.
Ik ben de bangste man op aarde.
De lijken rotten in de gaarde.

Geluidsopname:

Geluidsopname

Uitgelicht bericht

Beter worden – Louise Glück

‘At a slight remove’: Louise Glück outside her home in Cambridge, Massachusetts. Photograph: Daniel Ebersole/AP

Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.

Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.

De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.

Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.

Uit een bespreking van Louise Glück, American Originality. Essays on Poetry (2017) door Nathaniel Rosenthalis onder de titel A Great Poet Writes About the Making of Poetry.
Louise Glück’s criticism has the depth of her poetry
 (8 september 2017) citeer ik de volgende passage (de ingesprongen alinea is een – ingekort – citaat van Glück):

Ik heb een kort stuk vertaald uit deze prozabundel American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017): The Culture of healing (p.58-60).

Het stuk gaat over een cultuur die geneigd is alles als zelfverbetering of herstel te beschouwen, een cultuur waarin de schepper-kunstenaar altijd zegevierend over de finish komt, waarin het lijden slechts reëel is in zoverre het aanleiding is voor een triomferend kunstwerk. Ze heeft daar ernstige bedenkingen bij.

Vertaling:

Beter worden

Als we spreken over de heilzame kracht van de kunst, moeten we onderscheid maken tussen de ervaring van de lezer en de ervaring van de schrijver. Voor de lezer kan een kunstwerk een soort mantra worden: door vorm te verlenen aan de ontreddering verlost het gedicht de lezer van een amorfe duisternis zonder zwaartekracht; het wordt een eiland in vrije val; het wordt zijn metgezel in verdriet, zijn steun en toeverlaat, een onmiskenbaar teken dat lijden op een of andere manier zin heeft.

Maar de relatie van de dichter tot zijn taalschepping lijkt me een andere.

We leven in een cultuur die bijna fascistisch is in zijn dwangmatige optimisme. Grote schaamte is verbonden met het idee en het schouwspel van een pijnlijke beproeving: de impuls om zo’n beproeving weg te drukken, te ontkennen of in te dammen kent twee uitersten – aan de ene kant de verering van een volmaakte gezondheid (lichamelijk en psychologisch), en aan de andere kant wat je een pornografie van het litteken kunt noemen, de schier eindeloze vloed van gedenkschriften en gedichten en romans die zijn gebaseerd op de aanname dat het tentoonstellen van leed wel moet leiden tot authentieke en machtige kunst. Maar als lijden zo zwaar is, waarom zou de uitdrukking ervan dan gemakkelijk zijn? Trauma en verlies zijn op zichzelf nog geen kunst: ze hebben iets weg van een onaffe metafoor. Zo’n werk is in feite aangestoken door een soort ingehouden gulzigheid. Het wil wat al te graag de meest dramatische uitersten belichamen; het ontkent al te gemakkelijk verlies als blijvend, als onherroepelijk. In plaats daarvan vertelt het een verhaal van persoonlijke overwinning, een verhaal dat bol staat met signaalwoorden als ‘groei’ en ‘heling’ en ‘zelfverwerkelijking’, wat uiteindelijk culmineert in het onvoorwaardelijke en alomvattende getuigenis dat de ziel geeft van zijn eigen heelheid, alsof verlies slechts een katalysator voor zelfverbetering zou zijn. Maar als de overweldigende kracht van het verlies wordt ondermijnd of ontkend, dan is het onvermijdelijke gevolg dat we gaan denken dat de spreker een kunstmatige constructie is, geen werkelijk mens.

Mijn eigen ervaring van acuut lijden, zowel in leven als werk, is dat ik in zulke perioden haast niks doe dan overleven, ervan uitgaande dat als ik maar overleef ik er in ieder geval nog ben als er iets verandert. Ik ben me er niet van bewust dat ik probeer zo’n verandering te bewerkstelligen. En ook geloof ik niet dat de opmerkelijke veerkracht van de kunstenaar een teken is van de helende kracht van de kunst. De manier waarop de kunstenaar zijn eigen werk ervaart, slingert heen en weer tussen paniek en dankbaarheid. Wat wel steeds aanwezig is, wat volgens mij de bron is van veerkracht (of volharding), is het vermogen om zich aandachtig over te geven aan de stof. Dat vermogen tot overgave is een soort opschorting van de eisen van het ‘Ik’; het komt voort, in het geval van de kunstenaar, uit een diep geloof in de waarde van de kunst (zij het niet noodzakelijkerwijs zijn eigen kunst, behalve dan het werk dat hij net onderhanden heeft). Soms, gedurende korte perioden in zijn leven, wordt de kunstenaar uit dat leven weggetrokken door zijn concentratie; hij leeft even in een tussentijd die tevens een zoektocht is, een respijt dat tevens een hoogspanning inhoudt. Zijn geloof in kunst, zijn investering in kunst, die bestaat in de droom zich helder uit te drukken, drijven hem voortdurend naar de toekomst – naar het ingebeelde moment waarin een overweldigende duisternis omgrenzing en vorm aanneemt. Dat geloof vervangt nostalgie door verschrikking en honger, de droom van herstel door de droom van ontdekking. En met dat doel cultiveert de kunstenaar een standvastige afkeer van zelfbegoocheling, wat niet zozeer een morele houding is als wel een pragmatisch besluit, want het enige voordeel dat het lijden meebrengt, is dat het inzicht verschaft.

De grote detective-schrijver Ross Macdonald zegt dat hij, “net als veel andere schrijvers,” “[zijn] eigen ervaringen of gevoelens niet rechtstreeks kon gebruiken”. Macdonald vond dat een verteller “moest worden afgeschermd, als met een loodafdekking tussen [hemzelf] en het radioactieve materiaal”. De dichter heeft genoeg aan de tijd, omdat die een andere invalshoek verschaft. Maar de kunstwerken die direct zijn terug te voeren tot specifieke gebeurtenissen – hoe veel eerder ze misschien ook hebben plaatsgevonden – plaatsen de kunstenaar in een bijzondere verhouding tot deze gebeurtenissen. Het gedicht is een wraakneming op het verlies dat wordt geperst in een nieuwe vorm, tot een ding dat eerder nog nergens ter wereld bestond. Het verlies wordt daarmee zowel een optelling als een aftrekking: zonder dat verlies zou dit gedicht, deze roman, dit beeldhouwwerk niet hebben bestaan. En een merkwaardig besef van geschiedvervalsing kan optreden als de onontkoombaarheid van het verlies ambigu wordt, als de manipulator er voordeel van trekt. Tegen zo’n functieverdubbeling bestaat, denk ik, geen remedie. En de drijvende kracht achter de transformatie is in alle gevallen de tijd, die ongevoelig is voor dwang of haast.

Origineel:

Uitgelicht bericht

Blondines – R.S. Thomas

R.S. Thomas

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het hier vertaalde gedicht beschrijft een kloof. De kloof tussen enerzijds de mensen wier predikant hij was, of althans de mensen tussen wie hij leefde, en anderzijds de dichter die hij ook was.

De dames keuren hem nauwelijks een blik waardig, druk als ze zijn met de dingen die het leven onvermijdelijk met zich meebrengt: er leuk uitzien, de kinderen, en de omgang met de niet altijd even trouwe echtgenoten.

Wat Thomas als dichter en predikant te vertellen heeft resoneert niet, of nauwelijks, of maar zo heel af en toe.

Ik heb de titel ‘Blondes’ met ‘Kille dames’ vertaalt om het verband tussen ‘blonde’ en ‘bland’, ‘kil’ en ‘koel’ te behouden. De haarkleur vind ik hier niet van doorslaggevend belang. Mocht ik me daarin vergist hebben, dan houd ik me aanbevolen voor uw gemotiveerde kritiek.

(Bij nader inzien vind ik ‘kille dames’ te onbewimpeld. Bovendien verdwijnt met die ‘kille dames’ de verrassing van het gedicht. Ik heb de titel daarom toch gewijzigd in ‘Blondines’.)

Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Pietà (1966)

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Blondines

Ze liepen langs met koele blik.
Het is hun eenvoud waar ik
Naar verlang: schoonheid, meegevoel, geen probleem
Dat niet met een kus of een lach kan worden
Weggepoetst. Ik zie ze afstanden
Afleggen met de accuratesse van een
Autobus, draden die patronen vormen
Die ze niet kennen. Duizend gordijnen
Worden opengeschoven ter verwelkoming
Van een echtgenoot die hun trouw met koelheid
beantwoordde, die hen kinderen schonk
Om mee te spelen, gerinkel van kleingeld
Voor hun noden. De met tranen behangen boom
Van een dichter schiet geen wortel in hun hart.

Origineel:

Blondes

They pass me with bland looks.
It is the simplicity of their lives
I ache for: prettiness and a soft heart, no problems
Not to be brought to life size
By a kiss or a smile. I see them walking
Up long streets with the accuracy of shuttles
At work, threads crossed to make a pattern
Unknown to them. A thousand curtains
Are parted to welcome home
The husbands to have overdrawn
On their blank trust, giving them children
To play with, a jingle of small change
For their pangs. The tear-laden tree
Of a poet strikes no roots in their hearts.

Uitgelicht bericht

Het kleine raampje – R.S. Thomas

R.S. Thomas – The Ogre of Wales. Fotograaf: Howard Barlow

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht is een illustratie van bovenstaand citaat: het beschrijft het belang van ontvankelijkheid, van echt kijken – en het benoemt wat het onmogelijk maakt om tot die weelde door te dringen: wie zich met anderen verdringt, ontneemt zichzelf de mogelijkheid tot zien. Het is bijna onmogelijk om te zien als je geen afzondering kent.

De uitdrukking ‘de weinigen die zijn uitverkoren’ is ontleend aan een gelijkenis van Jezus: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Mattheüs 22:14).

Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Not That He Brought Flowers (1968).

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Het kleine raampje

In Wales kun je juwelen
Vinden, maar alleen met het
Oog. Een heuvel baadt plotseling
In licht. Een weide zindert
Van kleur, en dooft vervolgens
Weer uit; op één dag kun je
De breedte van het spectrum
Gadeslaan, en rijk worden

Met kijken. Maar pas op;
Deze weelde is voor de weinigen
Die zijn uitverkoren. Zij die zich verdringen
Voor een klein raampje, maken het vuil
Met hun adem, al is het uitzicht
Nog zo subliem en onuitputtelijk.

Origineel:

The Small Window

In Wales there are jewels
To gather, but with the eyes
Only. A hill lights up
Suddenly. A field trembles
With colour and goes out
In its turn; in one day
You can witness the extent
Of the spectrum and grow rich

With looking. Have a care;
This wealth is for the few
And chosen. Those who crowd
A small window dirty it
With their breathing, though sublime
And inexhaustible the view.

Uitgelicht bericht

Eerst springen, dan kijken – W.H. Auden

De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeiceStephen SpenderChristopher IsherwoodJohn Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.

De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.

Het onderhavige gedicht heeft enkele kenmerken gemeen met de villanelle: zes strofen met een aantal min of meer terugkerende regels. Maar de afwijkingen van die vorm zijn ook duidelijk: geen terzinen, maar kwatrijnen, en het patroon van de keerregels wijkt af, en is sowieso niet regelmatig.

De titel van het gedicht is de omkering van een Engelse idiomatische uitdrukking: “Look before you leap”. Die gedachte wordt in het Frans uitgedrukt met: “Reculer pour mieux sauter”. In het Nederlands luidt de uitdrukking: “Bezint eer ge begint”.

Ik herinner me nog een puntdichtje van Jacob Cats:

“Denk, aleer gij doende zijt, En doende, denk dan nog.”

De gedachte waarop dit gedicht is gebaseerd, is afkomstig van de Deense filosoof en theoloog Søren Kierkegaard die vaak wordt beschouwd als de grondlegger van het existentialisme.

Kierkegaard benadrukte dat ons bestaan zich altijd afspeelt boven een afgrond (duizend vadems), en hij benadrukte ook dat er geen zekerheden zijn die ons kunnen garanderen dat we de juiste keuze zullen maken. Je moet hoe dan ook kiezen. Niet durven kiezen staat gelijk aan niet durven leven.

Het gedicht bevat ook een paradox: (1) het besef van gevaar mag niet verdwijnen, en (2) springen moet je toch. Veel mensen kiezen ervoor om zich te verdoven als ze met zo’n akelig dilemma worden geconfronteerd, maar Kierkegaard houdt ons voor dat we het gevaar onder ogen moeten zien, en toch de keuze moeten maken.

Voor de rest is het gedicht niet moeilijk te begrijpen. In de tweede strofe wordt erop gewezen dat in de droom het gevaar soms al te gemakkelijk wil wijken. In de derde strofe blijkt dat we ons niet zo eenvoudig met grapjes of spitsvondigheden van de gestelde opgaaf kunnen verwijderen. In de vierde en de vijfde strofe wordt ook de dood ter sprake gebracht.

Enfin, oordeelt u zelf.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Eerst springen, dan kijken

Het besef van gevaar mag niet verdwijnen:
De weg is steil, er komt straks nog een bocht,
Al mag die dan begaanbaar schijnen;
Kijk als je wilt, maar springen moet je toch.

Een ferme kerel in zijn slaap die wordt alsnog
Een
beetje week; weg is de dreiging, ook de kleine;
Het is de angst die ‘t eerst de aftocht
Blaast, en eerder dan de regels zal verdwijnen.

Al doen we nog zo druk op onze levenstocht,
Het vuil, wanordelijkheid, de wijnen,
Ze geven soms bon-mots die grappig schijnen;
Lach als je kunt, maar springen moet je toch.

De kleren die ‘t goed doen in mode-lijnen,
Lijken nergens naar en zijn te duur gekocht;
Zo lang we ons als schapen dringen om de trog,
nooit onder ogen zien wie er verdwijnen,

Is savoir-faire als motto niet zo ver gezocht,
Maar juichen als er niemand is, is altijd nog
Veel moeilijker dan huilen, of weg te kwijnen;
Al ziet geen mens het, springen moet je toch.

Een eenzaamheid, wel duizend vadems diep, mag
Weliswaar ons bed heel zachtjes laten deinen,
Al hou ik zielsveel van je, springen moet je toch;
De droom van veiligheid, die moet verdwijnen.

Origineel

Leap Before You Look

The sense of danger must not disappear:
The way is certainly both short and steep,
However gradual it looks from here;
Look if you like, but you will have to leap.

Tough-minded men get mushy in their sleep
And break the by-laws any fool can keep;
It is not the convention but the fear
That has a tendency to disappear.

The worried efforts of the busy heap,
The dirt, the imprecision, and the beer
Produce a few smart wisecrackes every year;
Laugh if you can, but you will have to leap.

The clothes that are considered right to wear
Will not be either sensible or cheap,
So long as we consent to live like sheep
And never mention those who disappear,

Much can be said for social savoir-faire,
But to rejoice when no one else is there
Is even harder than it is to weep;
No one is watching, but you have to leap.

A solitude ten thousand fathoms deep
Sustains the bed on which we lie, my dear:
Although I love you, you will have to leap;
Our dream of safety has to disappear.

Uitgelicht bericht

De mens en de zee – Charles Baudelaire

De Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) schreef prachtige gedichten, onder andere in zijn beroemdste bundel Les Fleurs du mal  (1857) – De bloemen van het kwaad.

Bijgaande foto is omstreeks 1855 gemaakt door de beroemde pionier van de fotografie Nadar (1820-1910), pseudoniem van Gaspard-Félix Tournachon.

De poëzie van Baudelaire heeft kenmerken van romantiek en decadentie. Hij is een van de dichters die werd opgenomen in de door Paul Verlaine samengestelde bloemlezing Les poètes maudits (1884). Baudelaire wordt vaak beschouwd als het schoolvoorbeeld van de gedoemde dichter.

In Les Fleurs du Mal staat bijvoorbeeld ook De albatros, een gedicht dat het beeld van de gedoemde dichter (poète maudit) oproept, een beeld dat blijvend met Baudelaire en met hem verwante dichters verbonden is. De albatros is ook in vertaling op deze website beschikbaar. De bittere of helse diepten (les souffres amers) komen ook in De albatros voor. De uitdrukking is eerder gebruikt door Victor Hugo in La source tombait du rocher.

Daarnaast zijn ook nog een paar andere gedichten uit dezelfde bundel in vertaling hier beschikbaar, onder andere Katten, een gedicht waarin net als in het onderhavige gedicht discretie, duisternis en dood gethematiseerd worden.

Het gedicht De mens en de zee – L’homme et la mer – is niet moeilijk te begrijpen. Het werkt een centrale metafoor uit van begin tot eind. Die metafoor staat open en bloot in de titel.

Mens en zee kennen huiveringwekkende diepten waarvan geen mens weet heeft, ze zijn wreed en bloeddorstig, en ze zijn verwant in de vechtlust en meedogenloosheid waarmee ze oorlog voeren.

Hier vindt u de mooie vertaling van Paul Claes. Ik mis in die vertaling vooral het dramatisch effect van de slotregels in het origineel.

Enfin, oordeelt u zelf.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

De mens en de zee

Vrijmoedig mens, jij die de zee steeds bemint!
De zee is je spiegel waarin je ziel wordt beschouwd
In de gang van de golf die zich alsmaar ontvouwt,
Waarin je jouw bitterste diepten hervindt.

In dat beeld zink je weg; je wilt erin opgaan;
Je omhelst het met ogen en armen, en je hart
Raakt door ‘t herkenbaar geluid soms verward
wanneer je de wilde, ontembare klacht hebt verstaan.

Jullie zijn allebei duister en al even discreet:
En mens, niemand peilde je diepe afgrondelijkheid;
O zee, geen mens kende ooit je rijke intimiteit –
Jullie doen aanhoudend of je er echt niks van weet.

En toch zijn jullie in alle eeuwen ten strijde getogen,
Tegen elkaar – nooit werd iets van wroeging gehoord,
Dol als jullie blijken te zijn op slachting en moord,
Strijders zonder einde, broeders zonder mededogen!

Origineel:

L’homme et la mer

Homme libre, toujours tu chériras la mer!
La mer est ton miroir; tu contemples ton âme
Dans le déroulement infini de sa lame,
Et ton esprit n’est pas un gouffre moins amer.

Tu te plais à plonger au sein de ton image;
Tu l’embrasses des yeux et des bras, et ton coeur
Se distrait quelquefois de sa propre rumeur
Au bruit de cette plainte indomptable et sauvage.

Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets:
Homme, nul n’a sondé le fond de tes abîmes;
O mer, nul ne connaît tes richesses intimes,
Tant vous êtes jaloux de garder vos secrets!

Et cependant voilà des siècles innombrables
Que vous vous combattez sans pitié ni remord,
Tellement vous aimez le carnage et la mort,
O lutteurs éternels, ô frères implacables!

Uitgelicht bericht

Jij die die de gewone man vertrapte – Czesław Miłosz

Czesław Miłosz (1911-2004) was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar weet te maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb drie boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, en (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft.

Een disclaimer: dit is geen vertaling van het originele Poolse gedicht. Ik beheers geen Pools. Het is een vertaling van de Engelse vertaling – waarbij Milosz wel zelf betrokken was – met hulp van de DeepLink-vertaling van het Poolse origineel. Het Poolse origineel was uiteraard ook behulpzaam om het rijmschema te achterhalen.

De aanleiding om deze ‘vertaling’ te maken was een vertaling die ik tegenkwam in Liter, een christelijk literair tijdschrift; deze vertaling vond ik nog gebrekkig omdat die de ingehouden woede van het gedicht voor mijn gevoel niet goed weergaf. De Engelse vertaling was overigens ook bij deze vertaling de bron.

Een vrij letterlijke vertaling werd, nadat ik mijn vertaling op deze website had geplaatst, gegeven door Dr. A.J. (Arent) van Nieukerken (Slavonic Department, Polish Studies, Foreign Member of the Polish Academy of Science since 2009) in een reactie op Twitter, waarvoor veel dank:

En Van Nieukerken voegde er de volgende mededeling aan toe:

“’t Slotvers van het origineel is 1 lettergreep korter dan de rest: 10 ipv 11. Het hele gedicht is een onvolmaakt sonnet: 13 verzen. Het Poolse vers is syllabisch (vast aantal lettergrepen, klemtonen zijn deels vrij). Om dit weer te geven moet de jambische “dreun” vermeden worden.”

En vervolgens merkt hij op:

“’t Is een beroemd gedicht. “Poeta pamięta” (de dichter herinnert) en “Daden en gesprekken worden vastgelegd” (Spisane będą czyny i rozmowy) zijn gevleugelde woorden geworden.”

Het gedicht is een onvolmaakt sonnet: dertien regels in plaats van veertien; het slotterzine lijkt ingekort, met navrant effect. Van Nieukerken zegt:

“De kracht van het gedicht hangt waarschijnlijk samen met het “onvolmaakte”, de inbreuk op de traditionele versvorm die toch op de achtergrond blijft meeklinken.”

Enfin, dit gedicht is een memento dat de tiran eraan herinnert dat zijn misdaden ooit – misschien veel later – aan het licht zullen komen. En als die misdaden aan het licht komen, dan blijkt dat ze gruwelijk en weerzinwekkend zijn geweest. Misschien was het beter geweest als hij zichzelf had verhangen.

De titel van het oorspronkelijke gedicht luidt: Który skrzywdziłeś.

De Engelse vertaling van het Poolse origineel vindt u hier.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Jij die die de gewone man vertrapte

Jij die de gewone man vertrapte,
Luid lachend om zijn stommiteiten,
Met een stel jokers aan je zijde,
Die over morele grenzen grapten,

Ook al knielt men neer in vrees en beven,
Roepend dat deugd en wijsheid jou geleiden,
Terwijl ze gouden versierselen voor je smeden,
Dolblij dat ze nog een dagje mogen leven –

Veilig ben je niet. Wie zich op de waarheid richt
Kun je doden – een nieuwe dichter zal komen
Die daden, datums vastlegt, al wat wordt verricht.

Had maar een winterochtend genomen,
Een touw, een tak die doorboog onder je gewicht.

Origineel:

You Who Wronged
(Transl. Richard Lourie)

You who wronged a simple man
Bursting into laughter at the crime,
And kept a pack of fools around you
To mix good and evil, to blur the line,

Though everyone bowed down before you,
Saying virtue and wisdom lit your way,
Striking gold medals in your honor,
Glad to have survived another day,

Do not feel safe. The poet remembers.
You can kill one, but another is born.
The words are written down, the deed, the date.

And you’d have done better with a winter dawn,
A rope, and a branch bowed beneath your weight.

Uitgelicht bericht

Knalrode tomaat

Voor de dichter L.M.

Soms, denkend aan Holland,
werpt ze een knalrode tomaat
naar de klootharken die de kosmos
tot de gribus maken die de kosmos
altijd al was, want alle cultuur
is immers streven.

Soms schiet ze een bok.

Niemand heeft ooit God gezien,
maar een glimp van een schim
vangt zij op.

Soms peins ik een poos
hoe ik haar beter kan maken,
maar ik kan dat niet.

Menige redder verdrinkt
in het bad
dat hij zelf liet vollopen.

Het is mijn kleine hovaardij.

Schoot u ook maar eens een bok!

Soms tref je een dwaalgast,
die in een moment zonder eind,
jouw wereld betovert.

Een hond stamt af van de wolf,
en bloederigheid
maakt deel uit
van een pijnlijk universum.

Troosten is heel, heel moeilijk,
maar puppy’s kunnen het.

(Eigen werk)

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Toneel – R.S. Thomas

R.S. Thomas, uitkijkend op de Welshe kust, met uitzicht op de Ierse zee

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat vaker bij R.S. Thomas voorkomt: de tijd verstrijkt, en je beseft opeens hoe belangrijk de vrouw met wie je getrouwd bent voor je was, en je beseft tegelijkertijd hoe slecht je haar eigenlijk hebt gekend. Haar schoonheid was evident, voor jouzelf en anderen, maar wat er in haar leefde is je toch ook vaak ontgaan.

Ik vermoed dat er ook enig schuldgevoel meespeelt bij de dichter. Het applaus komt wel heel laat. En het lijkt alsof hij haar wil bezweren af te zien van het naderende einde, met een klein beetje acceptatie: nog één keer.

Het is een ontroerend gedicht.

Het gedicht Acting is opgenomen in de bundel H’m (1972).

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Toneel

Sinds ik haar in mijn onbezonnenheid trouwde,
wist ik nooit of ze geen toneel speelde.
‘Ik hou van je’ kon ze zeggen; ik hoorde het zuchten
van de toeschouwers. ‘Ik haat je’; nooit was ik zeker
of ze er nog waren. Ze was bekoorlijk. Ik
was maar de toiletspiegel waarin ze zich opmaakte.
Ik beheerde als echtgenoot de golvende weide
van haar lichaam. Waarop hun ogen graasden in de nacht.

Nu is ze alleen op het broze podium
van zichzelf waarop ze haar laatste rol speelt.
Het is volmaakt. Nooit in haar hele carrière
was ze zo goed. En toch is het doek reeds
gevallen. Mijn lieve charmeur, kom tevoorschijn
om het applaus te ontvangen. Kijk, ook ik klap mee.

Origineel:

Acting

Being unwise enough to have married her
I never knew when she was not acting.
‘I love you’ she would say; I heard the audiences
Sigh. ‘I hate you’; I could never be sure
They were still there. She was lovely. I
Was only the looking-glass she made up in.
I husbanded the rippling meadow
Of her body. Their eyes grazed nightly upon it.

Alone now on the brittle platform
Of herself she is playing her last rôle.
It is perfect. Never in all her career
Was she so good. And yet the curtain
Has fallen. My charmer, come out from behind
It to take the applause. Look, I am clapping too.

Uitgelicht bericht

Een lied – Joseph Brodsky

Ik ben één keer naar het Boekenbal geweest (1998, Arnon Grunberg, De heilige Antonio – Grunberg was gehuld in een merkwaardig krullend schapevachtje van een knalgroene kleur, er hing een nummer van Propria Cures aan de muur met een compositie van het vrouwelijke geslacht die bestond uit allemaal suggestief geschikte vissen).

Ik heb één keer een schrijver om een handtekening gevraagd (Karel van het Reve, Rusland voor beginners – jaartal weet ik niet meer, maar het zal misschien eind jaren ’80 zijn geweest: Karel van het Reve werd geïnterviewd door Jaap van Heerden in de openbare bibliotheek van Wageningen; tijdens het signeren zei Jozina Israël, de vrouw van Karel van het Reve, tegen mij dat het zo opvallend was dat het werk van haar man vooral door jonge mannen werd gekocht en gelezen).

Ik heb één keer De Nacht van de Poëzie bezocht (2021, Ester Naomi Perquin was één van de nachtvoorzitters, Lieke Marsman was een van de dichters die voordroegen).

Ik heb één keer Poetry International bezocht, in 1989.

Ik ging naar Poetry International voor Joseph Brodsky. Het evenement vond plaats in De Doelen. Ik herinner me dat ik het toegangskaartje – fl 35,= of zo – met fl 50,= betaalde, en dat ik terugkreeg van fl 100,=. Het kostte me enige moeite om de kassière op haar fout te wijzen, want ik had destijds niet heel veel geld te besteden, maar gelukkig heb ik dat wel gedaan. Brodsky droeg zijn gedichten op een heel opvallende, scanderende, zangerige, bezwerende manier voor.

Joseph Brodsky (1940-1996) is een Russische-joodse dichter die opgroeide in Leningrad – nu Sint Petersburg. In 1964 werd hij wegens ‘parasitisme’ tot vijf jaar dwangarbeid in Siberië veroordeeld. In 1972 emigreerde hij naar de Verenigde Staten. In 1987 ontving hij de Nobelprijs voor literatuur. Hij was bevriend net Anna Achmatova, en hij beschouwde W.H. Auden als een voorbeeld: intellectueel en poëtisch. Hij trok ook een tijdje met Auden op. Brodsky schreef in het Russisch en het Engels.

Het onderhavige gedicht was de opdracht voor een jaarlijkse vertaalwedstrijd in Huizen, een samenwerking tussen de bibliotheek en een culturele vereniging. Ik heb al eerder aan die wedstrijd meegedaan. Twee jaar geleden won ik die wedstrijd (vorig jaar viel uit door corona), maar dit keer is mijn vertaling niet in de prijzen gevallen. Een van de criteria van de jury was dat er geen ‘ik wou’ in de vertaling mocht voorkomen omdat dat te spreektalig zou zijn. Daarmee valt mijn vertaling natuurlijk af.

Op deze website kunt u het juryrapport, meer informatie over Brodsky en het gedicht, de winnende vertaling en nog veel meer nalezen.

Hier kunt u Joseph Brodsky horen terwijl hij A Song voordraagt op de hem kenmerkende manier.

Het is een melancholiek gedicht met veel binnenrijmen, en ook een soort ingehouden spot. Het gaat over de enorme afstand tussen de ik en zijn geliefde.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Een lied

Ik wou dat ik je hier had, schat,
ik wou dat ik je hier had.
Ik wou dat jij op de sofa
en ik dan naast je zat.
De zakdoek zal van jou zijn;
op mijn wangen biggelt een traan.
Al moet je niet verbaasd zijn
als ‘t andersom zou gaan.

Ik wou dat ik je hier had, schat,
ik wou dat ik je hier had,
dat ik met jou in de auto reed,
en jij aan het pookje zat.
We reden vast een keer
door onbekende streken.
En anders zouden we wel weer
een ommekeer bespreken.

Ik wou dat ik je hier had, schat,
ik wou dat ik je hier had,
dat als de sterren komen
ik de astronomie vergat,
dat als de maan over de aarde glijdt
en zacht het water zal aaien,
er nog een kwartje respijt
is om jouw nummer te draaien.

Ik wou dat ik je hier had, schat,
dat je op dit halfrond zat,
nu ik op de veranda
een biertje vat.
Meeuwen krijsen, er klinken kreten;
de avond valt, de zon verdwijnt.
Wat voor nut heeft vergeten
als we er straks niet meer zijn?

Origineel:

A Song

I wish you were here, dear,
I wish you were here.
I wish you sat on the sofa
and I sat near.
The handkerchief could be yours,
the tear could be mine, chin-bound.
Though it could be, of course,
the other way around.

I wish you were here, dear,
I wish you were here.
I wish we were in my car
and you’d shift the gear.
We’d find ourselves elsewhere,
on an unknown shore.
Or else we’d repair
to where we’ve been before.

I wish you were here, dear,
I wish you were here.
I wish I knew no astronomy
when stars appear,
when the moon skims the water
that sighs and shifts in its slumber.
I wish it were still a quarter
to dial your number.

I wish you were here, dear,
in this hemisphere,
as I sit on the porch
sipping a beer.
It’s evening, the sun is setting;
boys shout and gulls are crying.
What’s the point of forgetting
if it’s followed by dying?

Uitgelicht bericht

Limbo-cultuur – W.H. Auden

W.H. Auden

De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeiceStephen SpenderChristopher IsherwoodJohn Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.

De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.

Het hier door mij vertaalde gedicht is een jeu d’esprit, een grappig spel waarin de neiging om onze beweringen te voorzien van bepalingen als ‘best wel’ of ‘enigszins’ of ‘een beetje’ of ‘bijna’ of ‘ergens wel’ of ‘een stukje’, onderuit wordt gehaald.

Limbo is een aanduiding van het vagevuur, het voorgeborchte.

Ik heb een tijdje getobd over de vertaling van “A magic purse mistakes the legal tender”. Na een prettige gedachtewisseling op Twitter heb ik een vertaalkeuze gemaakt, met dank uiteraard aan de deelnemers.

Het gedicht heeft vier niet-rijmende strofen. Toch ervaar je het als een gebonden vers. Dat komt door de herhalingen, en de vrij strakke metrische vorm.

Het gedicht is opgenomen in W.H. Auden, Collected Poems, edited by Edward Mendelson, Vintage International, 1991.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Limbo-cultuur

De Limbo-stammen, volgens menige toerist,
Ze hebben veel, zo lijkt het, van ons weg;
Ze reinigen hun huizen best wel goed,
Hun klokken geven min of meer de juiste tijd,
Er zijn diners die soms niet echt onsmakelijk zijn:
Maar nooit zag iemand nog een Limbo-kind.

De taal die deze Limbo-stammen spreken
Bezit subtiele woorden, anders dan bij ons,
Om aan te geven dat, hoe weinig, of hoezeer
Iets al of niet, of net niet helemaal zo is,
Maar niks wat ook maar lijkt op Ja of Nee,
En Ik, Jij, Hij – persoonsaanduidingen ontbreken.

In de verhalen van de Limbo-stammen
stormen draak en ridder op elkander af,
Maar de rivaal wordt op een haar gemist,
De Ouwe Feeks mist net haar Jonge God,
Zij iets te vroeg, hij een minuut te laat,
Een toverbeurs vergist zich in de munt:

‘En dus’, luidt dan hun slotconclusie,
‘Het Prinsenpaar is toch nog haast getrouwd.’
Waar komt dan deze Limbo-trek vandaan,
Die afkeer van hetgeen exact is. Kan het zijn
Dat ieder Limbo-lid slechts van zichzelve houdt?
Want daarbij past – zoals u weet – net geen exactheid.

Origineel:

Limbo Culture

The tribes of Limbo, travellers report,
On first encounter seem much like ourselves;
They keep their houses practically clean,
Their watches round about a standard time,
They serve you almost appetising meals:
But no one says he saw a Limbo child.

The language spoken by the tribes of Limbo
Has many words far subtler than our own
To indicate how much, how little, something
Is pretty closely or not quite the case,
But none you could translate by Yes or No,
Nor do its pronouns distinguish between Persons.

In tales related by the tribes of Limbo,
Dragon and Knight set to with fang and sword
But miss their rival always by a hair’s-breadth,
Old Crone and Stripling pass a crucial point,
She seconds early and He seconds late,
A magic purse mistakes the legal tender:

‘And so,’ runs their concluding formula,
‘Prince and Princess are nearly married still.’
Why this concern, so marked in Limbo culture,
This love for inexactness? Could it be
A Limbo tribesman only loves himself?
For that, we know, cannot be done exactly.

Uitgelicht bericht

J.L. Heldring – Lof van het conservatisme

Deze afbeelding van Heldring werd vele jaren afgedrukt bij de column ‘Dezer Dagen’

De Nederlandse journalist Jérôme Louis Heldring (1917-2013) – afstammeling van een bekende Nederlandse patriciërsfamilie (en een man die in zekere zin door zijn werkzaamheid ook de patriciërstraditie voortzette), was een zeer vooraanstaande politieke commentator. Hij was een aantal jaren hoofdredacteur van NRC Handelsblad. Hij is bekend geworden met zijn column ‘Dezer Dagen’ die hij van 1960 tot 2012 schreef.

Zijn bekendste publicatie is ‘Lof van het conservatisme’. In dit artikel uit 1974 van negen bladzijden formuleerde hij een aantal conservatieve politieke uitgangspunten. En hij bekende zich daar ook toe, wat niet eenvoudig was in de bepaald links-agressieve cultuur die er toen heerste.

Heldring was een aanhanger van Carry van Bruggen. In haar hoofdwerk Prometheus (1919) had zij betoogd dat identiteit altijd berust op verschil. Een unicum in de totaliteit bestaat niet. Iedereen die meent dat hij iets is, meent dat op grond van het feit dat hij om zich heen dingen waarneemt die anders zijn, die verschillen van hoe hij is. Deze bijna Schmittiaanse gedachte werd door Heldring als uitgangspunt genomen voor zijn politieke beschouwingen.

Een van de interessantste verschijnselen in de Nederlandse politiek is de Werdegang van het Nederlandse conservatisme. Johan Huizinga betreurde na WO-II de afwezigheid van een duidelijk gemarkeerd Nederlands conservatisme. De historici Ernst Kossmann en Hermann von der Dunk schreven boeken over dat onderwerp. In diezelfde tijd trad ook de ietwat rebelse hoogleraar en psycholoog Jan Hendrik van den Berg op die in de loop van zijn leven van een rebel veranderde in een reactionaire conservatief. Later kwam de Nederlandse intellectueel Bart Jan Spruyt – afkomstig uit de hoek van de SGP – en hij stond aan de wieg van de Edmund Burke-stichting, een stichting die het conservatieve gedachtegoed in Nederland zou moeten bevorderen. Deze Spruyt bleek een dwaallicht dat eerst Pim Fortuyn, toen Geert Wilders en ten slotte Thierry Baudet van zijn zoeklicht voorzag.

Het merkwaardige van de conservatieve ontaardingen is dat ze eigenlijk helemaal niet conservatief zijn in de door Heldring aangeduide zin. Geleidelijkheid, de twijfelachtige aard van de mens, historische evenwichtigheid lijken nauwelijks een rol te spelen. Het gekke is dat moderne conservatieven een sterk revolutionaire indruk maken.

Zelf heb ik een tijdlang gemeend conservatief te zijn. De afkeer die moderne conservatieven van de EU hebben, hun revolutionaire ijver, hun bitterheid hebben mij van die dwaalweg afgevoerd.

Maar het artikel van Heldring vind ik nog steeds heel interessant.

Enfin – het is zoals het is. Hierbij een scan van Heldrings opstel uit 1974: Lof van het conservatisme. Het is afkomstig uit zijn eerste bundel met columns: Het verschil met anderen, p.125-133.

Uitgelicht bericht

Roem is een grillig gerecht – Emily Dickinson

Emily Dickinson (1830-1886) was een Amerikaanse dichter uit de 19e eeuw. Ze stamde uit een aanzienlijke familie, groeide op in Massachusetts binnen een calvinistische traditie (Puritanisme), was excentriek, leefde teruggetrokken, was angstig en nerveus. Verreweg de meeste gedichten die ze schreef – 1775 in The Complete Poems – zijn pas na haar dood gepubliceerd.

Ze leefde een ongehuwd en teruggetrokken leven, en ze was heel productief. Haar reputatie lijkt tot op de dag van vandaag eerder toe dan af te nemen.

Rond 1845 vond er een religieuze revival plaats in Amherst waar ze opgroeide en woonde. Ze deelde daarin, maar het was een ervaring die niet blijvend was. Na 1852 ging ze nog wel eens naar de kerk, maar niet meer regelmatig.

Uit de index met eerste regels – The Complete Poems of Emily Dickininson

Roem leek haar te benauwen, maar het speelde wel in haar geest een rol. Ze heeft er verschillende keren over geschreven, alle keren pregnant, bijvoorbeeld ook met het elders op deze website raadpleegbare puntdichtje Roem is een bij.

In het vertaalde gedicht wordt de roem vergeleken met een wisselvallige, trouweloze, bedrieglijke maaltijd die een enkele keer aan een gast wordt voorgezet. Maar het is een maaltijd die niet zonder ernstige gevolgen genoten kan worden. Kraaien – vogels die de vergankelijkheid symboliseren – kijken argwanend naar wat er van over is, maar kiezen een beter deel, d.w.z. een maaltje dat ze geschikter vinden, dat echter, dat smakelijker is.

Vertaling door Peter Verstegen

De slotwoorden van de regels zijn eenlettergrepig. De eindrijmen – indien aanwezig – zijn halfrijmen. Daarnaast komt er veel alliteratie in het gedicht voor, wat aan het gedicht een lapidaire kwaliteit verleent.

Ik werd op dit gedicht geattendeerd door deze tweet van de jurist M. Neuteboom. In de vervolgtweet geeft hij ook een afbeelding van de vertaling die de gerenommeerde vertaler Peter Verstegen heeft gepubliceerd (zie hiernaast).

Het gedicht is opgenomen als gedicht 1659 in The Complete Poems of Emily Dickinson (red. Thomas H. Johnson), New York/Boston: Little Brown and Company 1960, p. 678. De eerste editie verscheen in 1890.

Ik heb ook een geluidsopname van de vertaling gemaakt:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Roem is een grillig gerecht

Roem is een grillig gerecht
op een wisselende schaal,
dat bij een enkele gast
wordt opgediend,
maar nooit een tweede maal –

De restjes keurt de kraai
voordat hij zich verheft
en met ironisch gekras
kiest voor het Ware Graan –
De mens eet het en sterft.

Alternatief:

Roem is riskante kost

Roem is riskante kost
Die bij een enkele klant,
Steeds op een ander bord,
Op tafel wordt gezet
En nimmer à la carte –

De kruimels keurt de kraai
Voordat hij zich verheft
En met astrant gekras
Kiest voor het Ware Graan –
De mens eet het en sterft.

Geluidsopname van de alternatieve vertaling:

Geluidsopname van de alternatieve vertaling – Arie Sonneveld

Origineel:

Fame is a Fickle Food

Fame is a fickle food
Upon a shifting plate,
Whose table once a
Guest but not
The second time is set –

Whose crumbs the crows inspect
And with ironic caw
Flap past it to the
Farmer’s Corn –
Men eat of it and die.

Uitgelicht bericht

Hoger kun je niet komen

Hoger kun je niet komen

Forsythia’s

Ik werd geboren om tien voor zeven.
Mijn klas zat vol met achternichten.
“Dubbele weegschaal”, zei m’n vriendin,
“dat moest wel tobben worden”.

Ik lag tussen de forsythia’s
naast een slapende egel en een dode
merel die ik hoorde jubelen.
Buiten mezelf was ik van vreugde.

Jarenlang leefde ik van bijna niks.
Als je niks hebt kun je alleen
kleine dingen voor een ander doen.
Er bestaat een metafysica van niks.

Nu komen de mensen met sinterklaas
naar me toe omdat ik rijmen kan.
Hoger kun je, zei ik, niet komen dan
door te gaan liggen tussen de forsythia’s.

(Eigen werk)


Geluidsopname:

Voordracht – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Waar de doden zijn

Waar de doden zijn

Ik loop in streken waar de doden zijn.
Ze staan daar wat te grijnzen langs de sloot.
Die op de kale takken zitten, zijn niet groot.
Maar goed dat hier geen Tien Geboden zijn.

Ik denk dat men de grot juist daarom sloot.
Er zal toch wel een cijfercode zijn?
Bij Trakl is soms sprake van een rode pijn.
Een engel wacht nu naast een rots van lood.

De schedellijn vergt nog wat doodsbeheer.
Geen mens heeft nog het graf gelekt.
De doden vormen straks een polymeer

die zich langs evenaar en keerkring strekt.
Men geeft die als een stippellijntje weer.
De streng hoeft niet te worden opgerekt.

(Eigen werk)

Geluidsopname:

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Over wraak – Louise Glück

Louise Glück (Photograph: Webb Chapell)

Mijn vorige toevoeging aan deze website was het titelessay uit de bundel American Originality. Essays on Poetry (2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.

Ook dit is een korte beschouwing uit datzelfde boek: On Revenge, p.167-170.

Het beschrijft de rol die wraakzucht heeft gespeeld in haar leven, en het heeft een verbijsterend effect op de lezer door de – vermoed ik – genadeloze eerlijkheid waarmee ze beschrijft hoezeer ze werd gedreven door gevoelens van vernedering, krenking, miskenning en gekwetstheid.

Willem Frederik Hermans – voor wie wraakzucht ook een blijvend motief was – verschijnt hiernaast als een kleine jongen. Het verschil is wel dat Glück bij het klimmen van de jaren de wraakzucht voelde verminderen.

Deze tekst werpt ook een bijzonder licht op het gedicht Dead End van Louise Glück – door mij vertaald als ‘Dood spoor’ – waarin een scheiding wordt beschreven. Daarin komt de navrante en lucide zin voor: Staying was my way of hitting back.

Hier kunt u de originele tekst downloaden (helaas in een matige fotokwaliteit):

En hier kunt u desgewenst mijn vertaling downloaden:

Vertaling:

Over wraak

Louise Glück, 2013

American Originality. Essays on Poetry, p.167-170

Toen ik een kind was, was ik enorm gevoelig voor krenking. Mijn definitie van krenking was net zo ruim als mijn gevoeligheid diep was. Ik vertrouw mijn herinnering op dit punt, omdat het kind dat ik beschrijf zo nauwkeurig overeenkomt met de volwassene die eruit tevoorschijn kwam. Ik bezat toen ook, net als nu, een onverzettelijke trots, was niet genegen om te laten zien dat ik gekwetst was of iets nodig had. Hoogmoed bepaalde mijn gedrag. Deze sloot destijds voor mij alle vertoon van boosheid uit (dat liet vanzelfsprekend zien dat je terug wou slaan – door krenking of kwetsing toe te geven, gaf je – zo meende ik – de kwelgeest een gevoel van voldoening). Boosheid was het vloeien van bloed dat bewees dat de pijl doel had getroffen. Morele of ethische boosheid (van het soort dat opgewekt werd door concentratiekampen) was uitgezonderd van deze remmingen. Maar deze kampen, of soortgelijke brandpunten, wekten eerder ontzetting dan woede. Er leefde, als ik mag afgaan op mijn enorme catalogus van krenkingen en op de ijzige, theatrale minachting waarmee ik mezelf beschermde, een enorme onderdrukte woede in mij.

Het is daarom nauwelijks verrassend te noemen dat mijn fantasiewereld grotendeels bestond uit dromen waarin ik verheven triomfen vierde. Geen van deze fantasieën nodigden uit tot de daad. Mijn wraakfantasieën berustten op een minachting voor de daad, voor elke manifeste inspanning. Schade ontstond zonder enige zichtbare handeling van mijn kant en bleef alsmaar en eeuwigdurend doorgaan: de drang om te verwonden, of – zoals in de boeken die ik las –  te vermoorden, toonde alleen maar de ontoereikendheid van het Ik, op dezelfde manier als de daad het bestaan van gekwetstheid bewees. Mijn idee van wraak was om aan te tonen dat ik niet was gekwetst, of dat ik van de kwetsing iets aantrekkelijks had weten te maken, iets wat ik (zoals mijn fantasieën steeds weer lieten zien) op mysterieuze wijze had weten te transformeren in iets heel jaloersmakends. Mijn droom was om jaloezie op te wekken: voor mijn wraakvoorstelling was het van belang dat het doelwit besefte wat er plaatsvond en dat het bij volle bewustzijn was.

Doorgaans dacht ik na over de gedichten die ik wou schrijven. In mijn verbeelding zouden deze gedichten van een grootheid zijn die, in de vorm van drommen lezers, alom bewondering afdwongen, waarbij het enige meningsverschil zou gelegen zijn in de wijze waarop deze grootheid werd beschreven of vastgesteld. Op enig moment drong het tot me door dat zo’n reactie nooit, op geen enkel moment in de literatuurgeschiedenis, was voorgekomen. Maar ik bleef het gevoel houden dat het zou gebeuren, zou moeten gebeuren, omdat mijn eigen respons op de literatuur die ik bewonderde zo intens en zo absoluut was. Op zulke momenten baadde ik in een zee van verering, wat me heel iets anders leek dan een oordeel vellen (het laatste was breedsprakig, het eerste ‘als door stomheid geslagen’). Ik voelde mijzelf in de nabijheid van een onbetwistbare waarheid of universele wet. Merkwaardig genoeg werd ik niet uitgeschakeld door deze verering, iets wat ik wel verwachtte van mijn fantasie-vijanden. In hen zou verering samengaan met gevoelens van akelige schaamte, een besef van tekortkomingen die nooit meer ongedaan konden worden gemaakt, een notie van eigen gebreken en misvattingen. In mijn wraakfantasieën werden mijn tegenstanders toegerust met een goed ontwikkeld literair onderscheidingsvermogen; zij straften zichzelf terwijl ik in alle eenvoud op een geheel transcendente wijze existeerde.

Dit scenario was tot op zekere hoogte altijd aanwezig in mijn voorstellingswereld. Het werd mijn vaste reactie op alle mislukkingen in mijn publieke en persoonlijke leven, als men mij hoonde, mij bedroog, maar ook op aanzienlijk kleinere voorvallen en ergernissen die zulke fantasieën absoluut niet konden rechtvaardigen. Maar ze waren niet alleen een balsem. Ze waren ook brandstof. Ze voedden een bestaand verlangen om poëzie te schrijven, waarbij dat verlangen werd omgezet in een prangende ambitie. Ze konden de inspiratie niet vervangen, ze konden deze niet met valse trucjes tot bestaan dwingen, maar ze vulden de inspiratie aan met een stuwend besef van doelgerichtheid en noodzaak; ze brachten me tot leven wanneer ik maar al te gemakkelijk verlamd had kunnen raken. Het was gedurende een groot aantal jaren hoogst aangenaam om langzaam zich de kalmpjes ontvouwende wraak te zien opdoemen, met zijn rechtvaardige en glorieuze omkeringen van vigerende inzichten en machtsrelaties.

Essentieel voor deze fantasieën was de aanname van een ruim bemeten of uitdijende tijd waarin de afstand tussen het aanwezige vernederde Ik en het triomferende innerlijke Ik kon worden overbrugd. De taal van de wraak bediende zich uitsluitend van de toekomende tijd: ze zullen het leren, het zal ze spijten, enzovoort. Omdat tijd altijd bedreigd leek te worden, of niet voldoende leverbaar, verwachtte ik niet dat leeftijd invloed zou hebben op wat in mijn fantasieën een theoretische houding moet zijn geweest. En toch veranderde er iets. De fantasieën verdwenen, en daarmee ook de immense vloedgolven van energie en doorzettingsvermogen.

Dat je de leeftijd bereikt waarop, in alle denkbare betekenissen, de tijd waarschijnlijk kort is (of in elk geval snel afneemt), maakt het permanente gevoel dat je hoogst onrechtvaardig of voortijdig afgesneden wordt, toch wel anders. Als aanvulling op dat gevoel van een uitdijende tijd vereisten mijn fantasieën dat mijn tegenstanders onveranderlijk bleven, stabiel, bevroren in mijn oneindige toekomst: de persoon die spoedig zou worden vermorzeld door mijn virtuositeit en geestelijke diepzinnigheden moest identiek zijn aan de persoon die op het punt stond een voorwerp naar me toe te gooien. Maar mijn rivalen en critici zijn, net als mijn vrienden en collega’s, allemaal gezuiverd en gegeseld door de tijd. Medelijden en meegevoel hebben de wraakzucht doen afnemen, of het vervangen door een besef van collectieve (in tegenstelling tot opgelegde) ervaring, waarmee een onverwachte mildheid en welwillendheid in de plaats kwam van mijn vroegere hardvochtigheid en agressie. Deze verschuivingen hebben de fixatie op nieuwe mikpunten veel minder actief gemaakt – nog wel haatdragend, maar niet meer in staat om werkelijk energie los te maken.

Soms mis ik ze, deze onveranderlijke vijanden en de krachten die ze mij verleenden, net als de mythe van de genereuze tijd dat het vlotje van het Ik waarschijnlijk decennialang zou kunnen dragen. Maar mijn fascinatie met dit onderwerp is nu eerder pragmatisch en zorgelijk: hoe zorg ik ervoor dat de energie beschikbaar blijft die mijn leven lang gevoed werd door de zucht naar wraak.

Uitgelicht bericht

Amerikaanse originaliteit – Louise Glück

Ten geleide

Louise Glück (Credit: Getty Images/Robin Marchant)

Dit keer heb ik geen gedicht vertaald, maar een beschouwing. Het betreft het openingsessay – tevens titelessay – van American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter, en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.

Het betreffende openingsessay dateert uit 2001.

Een van de vertaalproblemen waarmee ik te kampen had, is dat je steeds het begrip ‘the self’ en afgeleide woorden als ‘self-creation’ tegenkomt. Nederlandse begrippen als ‘het zelf’ en ‘zelf-creatie’ klinken mij geleend en serviel in de oren, en daarmee zijn ze voor mij onbruikbaar. Ik heb – afhankelijk van de context – voor verschillende oplossingen gekozen.

Wie mijn vertaalarbeid wenst te vergelijken met het origineel, kan hier terecht (de tekst is als voorbeeld integraal beschikbaar bij Google Books).

Desgewenst kunt u hier de vertaling in pdf downloaden:

Enfin, hier komt-ie:

Amerikaanse originaliteit

Louise Glück, 2001

American Originality. Essays on Poetry, p. 3-7

We zijn beroemd geworden als een natie van ontsnapte delinquenten, jongste zonen, vervolgde minderheden en opportunisten. Die roem is plaats- en rasgebonden: het is de mythe die het witte Amerika koestert over zichzelf. Deze omvat uiteraard niet de oorspronkelijke en uit Afrika afkomstige Amerikanen: die mogen in theorie wel meedoen met Amerikaanse voorstellingen van daadkracht en zelfgekozen lotsbestemming, maar dat vergt van hen dat ze voortdurend verraad of ontrouw plegen aan hun afkomst, iets wat ze begrijpelijkerwijs als lid van hun gemeenschap zouden willen voorkomen. Voor deze groepen geldt dat onderdrukking hun verleden niet zozeer heeft bepaald als wel vervangen – iets wat vervolgens werd omgezet in een magneet voor hunkering.

De mythe vindt uitwerking in voorstellingen en verhalen waarvan de kern is dat je jezelf weet uit te vinden – gedrevenheid en durf en gewin krijgen daarbij steevast meer lof dan volharding en standvastigheid. Terwijl de Engelsman zich inbeeldt een erfgenaam te zijn van een eerbiedwaardige traditie, beeldt de Amerikaan zich in dat hij er de stamvader van is. Dit verschil klinkt door in de politieke retoriek: Amerikaanse agressieve machtsontplooiing (meestal ‘zelfverdediging’ genoemd) en inhaligheid (soms ‘zelfverbetering’ genoemd), kan worden gesteld tegenover, zeg, de taal van de verleiding die Churchill met Hendrik V verbindt, dat is een taal die de indruk wekt dat de Engelsman slechts de kwaliteiten van zijn traditie hoeft te belichamen om te overwinnen. Deze verleidingskunst had het grootste effect in oorlogstijd, de gelegenheden waarbij de meestal buitengesloten lagere klassen werden uitgenodigd om deel te nemen aan tradities die waren gebaseerd op hun uitsluiting.

Zoals de meeste mythen is ook deze losjes gebaseerd op feiten. Maatschappelijke stijgingen kwamen voor. En immigrantenbevolkingen wier overtochten voor een groot deel voortkwamen uit ontsnapping aan gevangenschap, beknotting, gevaar of uitsluiting zullen niet gauw stoïcijnse lijdzaamheid verkiezen boven initiatief. De kardinale deugden van deze nieuwe wereld berusten op afwijzing, het doorsnijden van banden, en op vindingrijkheid en assertiviteit. Maar de geboden van de zelfgekozen lotsbestemming kunnen een samenleving niet net zo doeltreffend samenbinden als het aanroepen van een gedeelde traditie. Het beste wat je daarover misschien zeggen kunt, is dat deze geboden nog wel een gedeeld streven of gangbare praktijk kunnen laten ontstaan; feitelijk beduiden ze het tegendeel van samenhang. Een geprononceerde individualiteit drukt zich uit door geprononceerd afstand te nemen van het verleden, van de tot dan toe erkende grenzen van het mogelijke, en – ook – van de tijdgenoten. Maar zelfs dan vereisen de triomfen van de zelfgekozen lotsbestemming een vorm van bevestiging, bekrachtiging. Ze vooronderstellen dat er op z’n minst zoiets wordt aangenomen als een maatschappij of publiek met voldoende samenhang om het nieuwe te kunnen herkennen en te belonen. Het nieuwe ding zorgt voor een soort lijm die wat eraan voorafging provisorisch samenplakt in een rooster of systeem: een fantasiebeeld of projectie van gemeenschappelijke waarden. Hoe dit plaatsvindt, en met welke beperkingen, bepaalt de bijzondere eigenschappen van datgene wat de Amerikanen ‘originaliteit’ noemen, de hoogste lof die ze kennen.

Origineel, oorspronkelijk werk in onze letteren moet toch altijd de indruk wekken dat het gebaande paden verlaat, dat er een dynastie wordt gesticht. Dat wil zeggen: het moet geschikt zijn om te kopiëren. Wat wij origineel noemen moet dienen als model of sjabloon, waarbij aan de toekomst samenhang wordt verleend, en waarbij tegelijkertijd – al is het minder cruciaal – een bevestiging wordt gegeven van de samenhang die het overtroefde verleden bezat. Het verwerpt de traditie niet zozeer, maar het projecteert die in de toekomst, met de eigen persoonlijkheid als stamvader. Originaliteit, het merkteken van de zelfgeschapen persoonlijkheid, berust op de schepping van herhaalbare effecten. En het neveneffect is dat veel dingen die echte originaliteit bezitten, en die, om een veelheid aan redenen, nooit tot wijdverbreide navolging aanleiding zullen geven, over het hoofd worden gezien, of aangezien voor het tweederangse ‘uniek’ – ook wel waardevol natuurlijk, maar toch een doodlopende steeg. Originaliteit wordt nagejaagd met een hongerige gretigheid; alle jubelende banieren worden uitgestoken om haar in te halen. Maar dat inhalen gebeurt wel binnen bepaalde grenzen, waarbij bijna elke vernieuwing van de vorm prevaleert boven de eigenzinnige geest.

Dit wil niet zeggen dat andere talenten nooit bewonderd worden. Technisch meesterschap wordt altijd wel met applaus begroet, zij het meestal bij auteurs die van elders komen. Een Amerikaanse Heaney zou, denk ik, niet zo dadelijk en vurig erkenning vinden. Hetzelfde geldt voor Szymborska, wier verskunst (in vertaling) oogt als de vrucht van een onnavolgbaar brein. Er is iets – misschien atavistische hunkering of een weerloos besef van herkenning – dat hen, samen met een paar anderen, overeind houdt. Amerikanen doen het minder goed, wat met name geldt voor degenen die uniek, onnavolgbaar zijn.

De donkere kant van de zelfgekozen lotsbestemming is het achterliggende en steeds de kop opstekende besef dat bedrog op de loer ligt. Een wederkerige angst bij het publiek voor een tekortkoming in de eigen persoonlijkheid zou kunnen verklaren waarom je dat publiek zo gemakkelijk kunt aanpraten – stel eens dat je er niet bij hoort –  om alle kunst groot te noemen die je niet begrijpt. Nu Amerikaanse dichters zich steeds vaker afkeren van logica en waarneming is het Amerikaanse publiek (meestal een publiek van andere schrijvers) roerend in zijn volgzaamheid.

Onder het schaamteloze “mijn ik is mijn schepping” van de Amerikaans mythe, klinkt onheilspellend in sotto voce “ik ben een leugen”. En de leugenaar probeert weg te duiken, weg te duiken voor oordeel en afwijzing, hij wil niet worden betrapt. De letterkunde van onze tijd weerspiegelt de angst van het zelfgeschapen ik; en het bevestigt die ook. Je bent een oplichter, lijkt die te zeggen. Je weet niet eens hoe je moet lezen. En voor de schrijvers lijkt dit curieuze wanbegrip, deze toestand van je tijd ver vooruit te zijn, innig verbonden als deze is met erkenning, oppervlakkig beschouwd op aanmoediging, alsof ‘begrijpen’ hetzelfde is als ‘leeg laten lopen’.

Onbegrensde, onbeteugelde vrijheid heeft onmiskenbare nadelen, waaronder een vorm van paranoia. Het Ik dat niet van binnenuit tot stand komt, uitgroeiend zoals een boom, maar dat integendeel uit de grond wordt gestampt of geïmproviseerd, tegelijkertijd naar voren en naar achteren bewegend – dit Ik is op een merkwaardige manier wankel, wisselvallig. Misschien dat het dreigende besef van zwendel verdampt als de verbeeldingskracht enorm is, wat soms voorkomt bij genialiteit of bezetenheid. Als dat niet zo is, wordt de kwetsbare positie uit alle macht verdedigd.

Onderdeel van deze verdediging is dat alle anderen net zo min authentiek zijn. En soms ook wel om de authenticiteit, de waarheid van het historische moment, als volstrekt onbenaderbaar te beschouwen. De individuele, onvervangbare menselijke stem wordt daarmee op een dubbele achterstand gezet. Deze stem kan niet met behulp van een vondst of bedenkseltje nagebootst worden of voor eeuwig blijven klinken. En ten tweede: elk mensenkind dat niet bedacht of ontworpen is, en voor zover het een waarachtige persoonlijkheid bezit, ontvankelijk voor een wereld die akelig veel lijkt op de wereld die wij bewonen, zal – hoe impliciet ook – al die doelbewuste en gekunstelde strategieën en maniertjes afwijzen.

Kern van de mythe die Amerika over zichzelf koestert is de voorstelling van een betere wereld, wat een pragmatische vertaling is van het theologische visioen naar het aardse domein. Dit idee is niet uniek binnen de Amerikaanse democratie, en evenmin heeft het falen – of ten minste de naïviteit – van de herhaalde pogingen om haar te verwezenlijken, aangezet tot een herbeoordeling van de onderliggende aannames. In onze tijd hebben de verschillende aanzetten om tot een betere wereld te komen een paar vaste beloften aan het individu gemeen, namelijk een leven dat vrij is van onderdrukking. Het denkbeeld van individuele onafhankelijkheid – wat de mogelijkheid openhoudt dat iedereen een hoge staat van aanzien of welstand of roem zal kunnen bereiken – deze droom om je individueel te kunnen onderscheiden, is onlosmakelijk verbonden geraakt met de democratie. Het lijkt soms wel of deze belofte van een nooit eerder vertoonde individuele ontplooiing zich nadrukkelijker meldt, dat deze noodzakelijker wordt, als de democratie zwakten vertoont.

Maar degene die zich omhoog gewerkt heeft, heeft – net als elke figuur met macht – breed gedragen steun nodig. Z’n collega’s moeten instemmen met zijn prestaties. In een tijd waarin de toekomst er eerder uitziet als een verhoopte theorie dan een feitelijke zekerheid is deze verankering in het heden meer dan ooit nodig. De eigenschappen die we boven alles prijzen – onmiddellijkheid en schaalgrootte – dienen zich onverwijld te manifesteren. De hyperbolen van de kritiek bevestigen deze druk; ze creëren die niet. Onze cultuur en onze tijd spannen samen om het Amerikaanse archetype overeind te houden: de kunstenaar moet ogen als een rebel, maar tegelijkertijd moet hij – of het nu bij toeval is of doelbewust – een esthetisch voorwerp fabriceren, artistieke gebaren maken die meteen als nieuw worden herkend en die ook makkelijk kunnen worden nagebootst.

De nadelen van deze druk zijn enorm geweest, zowel voor degenen die genegeerd werden (het kweekt in hen een gekwetste onafhankelijkheid die al te gemakkelijk overgaat in gebarricadeerde starheid) als voor degenen die bewonderd werden, zoals Lowell in het recente verleden – ze ondervonden dat hun echte ontdekkingen onmiddellijk werden aangelengd met soms heel behendige nabootsingen. Het wordt steeds lastiger om het originele werk nog te kunnen onderscheiden van de kopie.

Tijdens dit proces treden gaandeweg de beperkingen van de dappere nieuwe kunstenaar aan het licht. En ook de nieuw geschapen wereld weet zich uiteindelijk niet staande te houden, en dan blijkt ook nog dat de kenbare wereld zich langzaam omvormt door een diversiteit aan culturele en historische veranderingen. Al deze dingen hebben geen enkele invloed op de kracht van de mythe.

Ik denk dat het omgekeerde waar is. Zoals alle beloftevolle mythen zal de droom die alles goedmaakt, namelijk dat je een nieuwe persoonlijkheid kunt scheppen, overleven, niet ondanks maar dankzij de mislukkingen. Voor kunstenaars heeft deze droom – omdat hij aantrekkelijk is voor de verbeelding – een duurzame kracht en toepassingsmogelijkheid. Hij voedt de hoop: dat het in het verleden vaak misging, laat ruimte voor de eigen persoonlijkheid en het eigen genie.

Uitgelicht bericht

Daarbuiten – R.S. Thomas

Ronald Stuart Thomas (Foto: Jane Brown)

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat veel optreedt bij Thomas. In navolging van Paul Tillich verschoof bij hem in de loop van zijn leven het accent van een God ‘up there‘ naar een God ‘out there‘, een God daarbuiten, een God om ons heen, een God die optreedt in de nog onbedorven plaatsen van de natuur, een God die op bijzondere momenten soms kon samenvallen met een God ‘in here‘. Deze noties kun je misschien romantisch noemen.

In dit gedicht wordt het ‘out there‘ als afstand beschreven, een voorstelling die vaak sterk op de voorgrond treedt: het wezenlijke is ons bijna geheel vreemd geworden.

Het gedicht Out There verscheen in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Daarbuiten

Het is een heel ander land.
Er is daar geen taal zoals
wij die kennen: zelfs de kleuren
zijn anders.
Als de inwoners hun ogen gebruiken
zien ze geen vormen, maar de afstand
ertussen. Als ze op pad gaan,
kiezen ze geen gewone koers, zoals reizigers
doen, maar gaan ze opzij en
naar buiten door een spiegel die de tijdschaal
breekt. Als je ze in de vroegte tegenkomt,
herken je ze aan het ontbreken
van schaduw. Jouw problemen
zijn in hun verleden;
wat ze al bijna opgelost hebben
zijn net de dingen die jij niet kunt
bedenken. Tijdens kruisingsexperimenten
isoleren ze, onder het microscopische vergrootglas
van de geest, het menselijk virus dat ze opstoken
in de gloed van hun afstandelijkheid.

Afbeelding met de juiste opmaak (de indent-mogelijkheden – als ze al bestaan – van WordPress zijn te moeilijk voor mij):

Origineel:

Out There

It is another country.
There is no speech there such
as we know: even the colours
are different.
When the residents use their eyes,
it is not shapes they see but the distance
between them. If they go,
It is not in a traveller’s
Usual direction, but sideways and
out through the mirror of a refracted
timescale. If you meet them early,
you would recognise them by an absence
of shadow. Your problems
are in their past;
those that they are about to solve
are what you are incapable
of conceiving. In experiments
in outbreeding, under the growing microscope
of the mind, they are isolating the human virus and burning it
up in the fierceness of their detachment.

Origineel met de juiste opmaak:

Uitgelicht bericht

Paaszondag – Oscar Wilde

Oscar Wilde (1854-1900) was een Ierse dichter, romanschrijver en schrijver voor toneel. Hij was van Anglo-Ierse komaf, groeide op in de traditie van het Anglicaanse protestantisme, was een briljant student, is bekend om zijn bon-mots, had een duidelijke hang naar een esthetische en decadente levensinstelling.

Een beroemd gedicht van Wilde is The Ballad of Reading Gaol, een gedicht dat hij schreef na de gevangenschap die hij moest ondergaan op grond van zijn homoseksualiteit. De beroemde filosofische roman van zijn hand is The Picture of Dorian Gray.

Een voorbeeld van een spits aforisme is: Prayer must never be answered: if it is, it ceases to be prayer and becomes correspondence.

Het hier vertaalde gedicht – Easter Day – brengt een klassiek bezwaar tegen de pracht en praal van het katholicisme onder woorden, namelijk dat het ver afstaat van Jezus, die immers na zijn menswording eenzaam, half begrepen en onschuldig naar het kruis werd geleid. Voor mijn gevoel voegt het gedicht niet al te veel toe aan die klassieke bezwaren, en is het bovendien enigszins strijdig met de aan Wilde toegeschreven esthetiserende instelling. Bovendien was Wilde hogelijk geïnteresseerd in katholieke liturgie en theologie. Mogelijk brengt dit gedicht een ambivalentie onder woorden die bij hem daagde toen hij belangstelling kreeg voor het katholicisme.

Het gedicht is geschreven in 1877, het jaar waarin Wilde Rome bezocht en waarin hij ook een onderhoud had met Paus Pius IX.

De versregel “De vossen hebben holen en de vogels een nest” is, evenals de regel die zegt dat de ‘Hem’ – dat is duidelijk Jezus – een plekje zoekt om te rusten, een verwijzing naar Lucas 9:58.

In de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 (NBG51) luidt dat bijbelvers:

“En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.”

Dit gedicht is de vierde vertaling die ik gemaakt heb voor het genootschap De Weerklank waarover ik elders al eens iets vertelde.

De titel heb ik vertaald met Paaszondag, omdat Eerste Paasdag een beetje doet denken aan schoolkinderen die blij zijn dat ze niet naar school hoeven.

Het gedicht is een sonnet, geschreven in jambische vijfvoeten. Het is eerder een sonnet in de traditie van Petrarca dan in die van Shakespeare. Het heeft geen afsluitend distichon, en de cesuur ligt tussen het octet en het sextet – tussen de achtste en negende regel dus.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Paaszondag

Over de Koepel schalden de trompetten:
eerbiedig knielden alle mensen neer:
te Rome zag ik hem, de Hoge Heer,
die als een God zich op de mensen zette,
gehuld in een regale, rode mozetta,
een priestersoutane, witter dan schuim,
drie gouden kronen versierden zijn kruin:
met praal versloeg de Paus de thuisbanketten.

Mijn hart greep terug achter vermorste jaren,
daar vond ik Hem die eenzaam langs de zee
vergeefs op zoek was naar een beetje rust:
“Vossen hebben holen en vogels een nest,
maar ik, ik moet dolen in kommer en wee,
mijn wijn zout van tranen, mijn voeten vol blaren.”

Origineel:

Easter Day

The silver trumpets rang across the Dome:
The people knelt upon the ground with awe:
And borne upon the necks of men I saw,
Like some great God, the Holy Lord of Rome.
Priest-like, he wore a robe more white than foam,
And, king-like, swathed himself in royal red,
Three crowns of gold rose high upon his head:
In splendour and in light the Pope passed home.

My heart stole back across wide wastes of years
To One who wandered by a lonely sea,
And sought in vain for any place of rest:
‘Foxes have holes, and every bird its nest,
I, only I, must wander wearily,
And bruise my feet, and drink wine salt with tears.’